DE KLOTENDOLK

 


 

 

DE KLOTENDOLK

 

De geschiedenis heeft door de eeuwen heen een enorme variëteit aan slag- steek- en vuurwapens voortgebracht. Deze variëren van grote katapulten en kanonnen voor massaal gebruik tot kleine persoonlijke wapens zoals pistolen, messen en dolken. Vele van dergelijke wapens heeft het overleefd naar onze tijd. Bijvoorbeeld op de wapenafdeling van musea, bij mensen thuis op zolder of aan de schoorsteenmantel. Maar bijvoorbeeld ook als meerpalen langs een haven in de vorm van in de grond ingegraven kanonnen.

Soms komt er bij archeologisch onderzoek ook wapentuig uit het verleden naar boven. Meestal gaat het om objecten uit de laatste 500 jaar. In Bergen op Zoom is bij archeologisch onderzoek bijvoorbeeld een 16e eeuws ijzeren kanon boven de grond gekomen. In 2004 werden op de Parade enkele fragmenten gevonden van een 17e eeuwse sierdegen. Maar soms komt er ook ouder wapentuig boven.  

Toen in 2005, na afloop van het archeologisch onderzoek, op de Parade van start werd gegaan met het uitgraven van de nieuwe parkeerkelder kwamen in de buitenste rand nog steeds nieuwe sporen tevoorschijn. Omdat deze strook niet eerder onderzocht kon worden, kregen we gelukkig genoeg tijd om ook deze sporen goed vast te leggen. Aan de westkant van het terrein, ter hoogte van de plataan, kwam een grote waterput tevoorschijn. De bovenste 2,10 meter bestond uit baksteen van een zeer groot formaat (7½x11x30 en 8×17½x31½ cm). De onderste 3,30 meter van de put was opgebouwd uit grote vierkante blokken Gobertange steen. Dit was het deel wat dieper doorliep dan de aan te leggen keldervloer. Omdat de waterput onder het beton zou verdwijnen hebben we in overleg met de uitvoerder van bouwbedrijf Sprangers besloten dat we 3 dagen konden besteden aan het uitgraven van de waterput. Midden door de put was een betonnen boorpaal geplaatst, dit maakte het uitgraven van de put niet makkelijk maar het was de moeite waard.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

De uitgegraven waterput

Vele aardewerkscherven zijn geborgen, alsook veel organisch materiaal in de vorm van textiel, wol, haar, kurk, hout en leer. Alles uit de periode rondom 1300, de periode waarin de stedelijke ontwikkeling van Bergen op Zoom net op gang begint te komen. Een van de meest bijzondere vondsten uit de put betreft de vondst van een zogenaamde klotendolk, in preutsere tijden ook wel nierdolk genoemd. De dolk zat deels in het beton van de boorpaal.  

De klotendolk dankt zijn naam aan de twee kleine, bolvormige uitstulpingen aan de bovenzijde van het heft op de overgang met het lemmet. De middeleeuwse Engelsen noemden dit type dolk een “ballock dagger”, de Fransen noemde het een “dague a couillettes”. Deze namen omschrijven de vorm van de uitstulpingen. Sommigen menen dat de rest van het heft met zijn taps toelopende uiteinde als fallus gezien dient te worden en zo het mannelijke geslachtsorgaan voorstelt. 

De klotendolk was hoofdzakelijk een burgerwapen. In noordwest Europa vooral in gebruik tussen de 14e en de 16e eeuw. Dit betekent dat het in Bergen op zoom gevonden exemplaar een vroeg stuk is. Doordat hij zo algemeen gebruikt werd, en in die zin te weinig bijzonder was, zijn er nauwelijks exemplaren van bewaard gebleven. Bovendien is de conservering van de exemplaren die archeologen aantreffen, vaak matig. Het heft van een klotendolk is gewoonlijk gedraaid en gestoken uit een massief stuk hout. Ivoor en metaal komen ook voor maar hout is het meest gebruikt. Aan de achterzijde loopt het heft van een klotendolk iets breder uit en is daar vrijwel altijd voorzien van een bronzen of koper kapje. Massief of gevuld met lood als tegengewicht voor het lemmet om zo een gebalanceerd wapen te produceren. Ook zorgde de verbrede achterzijde van het heft ervoor dat het niet makkelijk uit de hand schoot. De bolvormige uitstulpingen functioneerde als een soort stootplaat welke op andere wapens gevormd wordt door een metalen plaatje op de overgang van heft naar lemmet ter bescherming van de hand. Het lemmet van de klotendolk had een driehoekige (1-zijdig snijdend) ruitvormige (2-zijdig snijdend) doorsnede. Naar beneden toe liep het lemmet breder uit om hier over te gaan in een naaldangel welke in een in het heft geboord gat werd geplaatst. Vaak werden er aan weerszijden van de naaldangel een soort weerhaken aangebracht om er zeker van te zijn dat het lemmet in het heft niet meer kon bewegen.  

Het heft kan verschillende vormen hebben. Er zijn heften gevonden met een ronde of een vierkante doorsnede. Ook zijn er heften bekend met een achtkantige of gefacetteerde vorm voor meer grip. In 1998 is in een beerput in Delft een hele mooie klotendolk opgegraven. Het slanke, gefacetteerde heft was voorzien van inlegwerk met git en een patroon van zeer kleine ingeslagen zilveren spijkertjes.

klotend 4

Afbeelding van de Bergse klotendolk, ongereinigd

 

De klotendolk werd gewoonlijk aan de riem, net achter de rechter heup gedragen. Omdat de meeste mensen rechtshandig zijn werd het primaire wapen, een zwaard, aan de linker heup gedragen. Dit was heel praktisch met de rechterhand te pakken. Het secundaire wapen, de dolk, hing dan aan de rechter heup. 

De in Bergen op Zoom opgegraven klotendolk heeft een enigszins vierkant houten heft met relatief grote ballen aan weerszijden. Aan de achterzijde is het heft voorzien van een dun koperen kapje waaronder mogelijk een niet bewaard gebleven hoeveelheid lood heeft gezeten. Omdat de dolk deels in het beton zat, toen deze in de waterput werd aangetroffen, is deze zeer voorzichtig verwijderd. Helaas is het heft hierbij toch deels gebroken. 

Ook de uiterste punt van de dolk is niet meer aanwezig. Mogelijk was het afbreken van de punt aanleiding om hem in de buiten gebruik gestelde waterput te deponeren.  

Bijzonder aan het Bergse exemplaar is dat het heft over het gehele oppervlak is voorzien van honderden ingeslagen nageltjes. De bolle kopjes van de nageltjes vormen een golvend patroon over het hele heft. De nageltjes zullen echter niet alleen een decoratieve functie hebben gehad. Door het hele heft van nageltjes te voorzien zal de gebruiker zeker ook een betere grip op het heft hebben gehad.   

De klotendolk wordt op dit moment gerestaureerd bij Restaura in Haelen. Alvorens de dolk helemaal gerestaureerd is, moet er nog het nodige aan gedaan worden. Onderstaande röntgenfoto van de dolk toont een mooi beeld van de vele nageltjes.

klotend 3

 

Bij het vrijleggen van het heft zal ieder nageltje afzonderlijk moeten worden gefixeerd om te voorkomen dat ze tijdens de restauratie uit het heft vallen.  

Na afronding van de restauratie zal de klotendolk misschien een plek krijgen op een nieuwe tentoonstelling over de geschiedenis van de stad in het Markiezenhof. 

11-03 klotendolk

De klotendolk na restauratie

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 35 van maart 2007 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

GESPEN

 


 

GESPEN

 

De gesp zoals we die nu kennen is primair een Romeinse uitvinding. Zij waren de eersten die gebruik maakten van een beugel met een angel dat door een gaatje in een riem diende te worden gestoken. Het waren echter de Kelten die voor het eerst objecten gingen gebruiken voor het sluiten van kleding in een andere vorm dan de fibula.

Iedereen is waarschijnlijk wel bekend met de grote hoeveelheden gouden voorwerpen die door de, hoofdzakelijk op het Ierse eiland wonende, Keltische volkeren zijn gemaakt. Deze worden gevonden in grote schatvondsten van soms wel honderden voorwerpen bij elkaar. Meestal bestaan dergelijke vondsten hoofdzakelijk uit arm- en nekbanden. Een enkele maal zitten er in deze schatvondsten ook voorwerpen die enigszins lijken op armbanden maar daar eigenlijk veel te plat voor zijn of een veel te grote opening hebben waardoor deze nooit op de arm zou kunnen blijven hangen. Ze bestaan uit een brede lage boog uitlopend in een schelp aan iedere zijde. De bogen zijn massief gegoten, de schelpen bestaan uit een zeer dun plaatje goud.

Gesp. 1

Keltische “dress fastener”

De totale lengte varieert tussen de 15 en 25 cm. Het idee is dat deze objecten gebruikt werden voor het sluiten van kleding. De twee brede schelpen een weerszijden van de boog werden door een gat in de kleding gestoken. Op een zelfde manier als een knoop in een knoopsgat. Op die manier kon een kledingstuk tot op zekere hoogte worden gesloten afhankelijk van de afstand tussen de twee schelpen. Een goede Nederlandse naam voor deze voorwerpen is er niet, maar de Britten noemen dit een “dress fastener”. Mocht je ooit in Dublin op vakantie zijn ga dan beslist langs het National Museum of History and Archeology voor een schitterende collectie waarin zich ook diverse van deze dress fasteners bevinden.

De oorsprong van het woord gesp is niet exact bekend. De Engelse benaming is buckle. Dit is afkomstig van het Latijnse woord Buccala wat wangband of vizier betekent. Dit verklaart waarschijnlijk waarom de gesp onder de Romeinen een militaire oorsprong heeft. Zoals gezegd waren de Romeinen de eerste die de gesp gebruikten in de vorm zoals we die heden ten dage nog steeds kennen. Een gesp bestaat in feite uit slechts 2 onderdelen: de beugel (al dan niet met tussenstijl) en de angel. 

In de Romeinse tijd heeft de gesp vooral een functionele functie. Het is dan ook de meest ideale manier om 2 riemen met elkaar te verbinden. Dat de gesp zijn oorsprong vindt in het militaire deel van de Romeinse cultuur is niet vreemd en is vooral te verklaren door de gebruikelijke kleding van een Romeinse soldaat in die tijd. Deze bestond uit vele verschillende delen welke met leren riemen door middel van gespen met elkaar werden verbonden. 

Vroege Romeinse gespen hebben vaak een simpele rechthoekige vorm. Later ontwikkelen vooral de militaire exemplaren zich tot sierlijke vormen om aan het eind van de Romeinse tijd te zijn verworden tot rijk geornamenteerde objecten. Zie bijvoorbeeld de gesp hieronder. Let op de gestileerde paardenkoppen aan de basis van de angel?

 gesp 2

In de periode na de Romeinse tijd zet deze trend zich voort. Gespen uit deze periode zijn zeer rijk versierd. Niet alleen de ovale of D-vormige beugel maar vooral ook de beslagplaat waarmee de gesp aan de riem was verbonden, waren voorzien van de nodige ornamentatie. Het meest voorkomende zijn afbeeldingen van dieren (paarden) maar ook mensen worden op dit soort gespen aangetroffen. In de vroege periode nog duidelijk herkenbaar maar later steeds meer gestileerd. Gespen waren vaak gemaakt van ijzer en koperlegeringen maar de rijken konden zich ijzeren gespen met zilver inlegwerk of gespen helemaal van zilver of goud met inlegwerk van emaille en edelstenen veroorloven. Het vakmanschap van de metaalbewerkers uit die tijd is lange tijd ongeëvenaard geweest. De gesp en vele beslagstukken op de riem was in de vroege middeleeuwen een echt statussymbool. Hierdoor was de functionaliteit van de gesp wel eens van ondergeschikt belang aan het uiterlijk.

Een van de mooiste en meeste bekende voorbeelden is toch wel de gesp welke is gevonden in het scheepsgraf in het Engelse Sutton Hoo. Deze werkelijk uitzonderlijk knap gemaakte gouden gesp uit ca. 625 na Chr. heeft waarschijnlijk toebehoord aan Koning Raedwald of East Anglia.

gesp 3

gouden gesp, ca. 625 n.Chr.

Aan het einde van de 10e eeuw laten we de grote en opzichtige gespen achter ons en vallen we terug op de wat simpelere kleine uitvoeringen met een ovale of D-vormige beugel. De beugel is nog wel vaak rijkelijk versierd, maar is niet meer te vergelijken met hun Merovingische en Karolingische voorgangers. De grote beslagplaat word vervangen door een veel kleiner exemplaar, soms gegraveerd met ingewikkelde dierfiguren of geometrische patronen. Uit zondering hierop vormen gespen uit het Franse Limoge. Deze gespen uit de late 12e en 13e eeuw hebben een grote brede beugel met tussenstijl en beslagplaat die bevestigd is aan de recht afgewerkte zijkant.

Allen zijn rijk geornamenteerd met emaille inlegwerk op de beugel. De vierkante beslagplaat is voorzien van verhoogde stilistische dier- of mensfiguren en ingelegd met emaille, voornamelijk in de kleuren rood en blauw. Het geheel was op het metaal nog eens verguld wat zorgde voor een zeer opvallend uiterlijk. Opvallend bij deze gespen is dat de angel en de beslagplaat aan verschillende delen van de beugel zijn bevestigd. Iets wat tot dat moment nog niet eerder werd gedaan. Dergelijke gespen zijn zeer zeldzaam en er is dan ook maar een handvol complete exemplaren bewaard gebleven.

In de 2e helft van de 13e eeuw wordt steeds minder gebruik gemaakt van emaille. Beslagplaten worden dan steeds meer alleen gegraveerd. Aan het einde van de 13e eeuw verdwijnen dit soort gespen geheel uit de archeologische contexten. In Bergen op zoom is op het terrein van de voormalige zeilmakerij van Ribbens in een kuil met laat 13e eeuws pottenbakkers afval een vierkante beslagplaat gevonden met daarop de gravering van een gekroonde M. Het geheel vertoont nog resten van vergulding. Omdat de gravering nogal kinderlijk aan doet is het niet met zekerheid te zeggen dat het hier om een stuk uit Limoge gaat. Mogelijk hebben we hier te maken met een lokaal product dat is gemaakt naar Frans voorbeeld.

 gesp 4

De late middeleeuwen is een tijd waarin de gesp een grote vormevolutie doormaakt.
In de 14e eeuw komen gespen met een rechthoekige vorm, een ovale vorm, een ronde vorm en D-vormig naast elkaar voor. Ook de dubbel ovaal vorm (8-vormig) heeft zijn opkomst in de late 14e eeuw. Een onderscheid in vorm naar functie is niet echt te maken. De grootte van de gesp is natuurlijk wel deels bepalend voor de functie die de gesp zal hebben gehad. Een gespje van 1½ cm zal niet gebruikt zijn om de broekriem mee te sluiten. Op het Gouvernementsplein zijn bij het archeologisch onderzoek naar het pestkerkhof in 1999 diverse skeletten opgegraven waarbij op het bekken (onder de handen) een ronde gesp werd aangetroffen. Het is aannemelijk gezien de positie op het lichaam dat deze gebruikt zijn als gesp voor het sluiten van bijvoorbeeld een broekriem. We kunnen echter een symbolische functie niet uitsluiten.

Veruit de meeste lichamen werden gevonden met de handen over elkaar gevouwen ter hoogte van het kruis. Een logische plaats voor het aantreffen van een broekriemgesp.

Echter uit een niet nader onderzocht massagraf zijn met de metaaldetector nog 2 gespen geborgen. De handen van de overledenen waren naast het lichaam gepositioneerd. Onder iedere hand lag 1 gesp. Zijn de gespen doelbewust onder de handen van de overledenen geplaatst om ook in het hiernamaals een verbintenis met de nabestaanden te creëren of is de positie een toevalligheid? Er zijn immers genoeg skeletten opgegraven waarbij geen gespen zijn gevonden.

 gesp 5

In de 14e eeuw zien we dat de angelrust (de plaats op de beugel waarop de angel rust) steeds vaker versierd word. In het begin is dit nog heel minimaal met enkele lijntjes of een verdiept stukje in de beugel waar de angel in valt. Maar naarmate we verder komen in de tijd en men ook de rest van de beugel meer gaat versieren worden de angelrusten steeds meer geprononceerd. Een mooi voorbeeld van een op een akker aan het Benedenbaantje gevonden dubbel ovaal gesp, die aan beide zijden van de beugel een angelrust in de vorm van D-gesp heeft, ziet u hier onder.

gesp 6

In de 16e eeuw wordt de simpele gesp, waarbij de angel bevestigd zit aan de beugel, geheel verdrongen door de gesp met tussenstijl. Dit model maakt in de periode tussen ca. 1450 en 1700 vele vormveranderingen door die voornamelijk kunnen worden toegeschreven aan de veranderende smaak van de gebruiker. De gesp wordt dus een echt modeartikel.

In de 17e eeuw vindt er sinds lange tijd een functionele vernieuwing plaats in het uiterlijk van de gesp. Aan de tussenstijl wordt om de angel een zogenaamde haakbeugel bevestigd. Het idee hierachter was dat de haakbeugel achter de riem gehaakt kon worden teneinde een betere bevestiging van de riem te bewerkstelligen. Om de haakbeugel goed te kunnen bevestigen werd de meegegoten tussenstijl vervangen door een secundair aangebrachte pin. Deze pin, meestal van ijzer, stelde de gebruiker in staat om het soort haakbeugel aan de gesp te variëren. Omdat ijzer in de bodem snel wegroest worden er vaak 17e en 18e eeuwse gespen gevonden waarvan de tussenstijl ontbreekt. Alleen de beugel is dan bewaard gebleven.

In de 18e eeuw zien we de schoengesp, welke gebruikt werd om de leren riempjes van de schoen aan elkaar te verbinden, steeds groter worden. Schoenen zijn inmiddels zodanig gemaakt dat de gesp eigenlijk zijn functie verliest, maar toch blijft hij op de schoen bevestigd zitten. Kijk maar eens naar oude 18e eeuwse schilderijen met afbeeldingen van rijkere personen. Zij hebben vaak grote zilveren gespen op de schoenen. Ook hogere militaire of marine officieren hebben dergelijke gespen op de schoenen.

In de schatvondst, die in 2003 door twee bouwvakkers werd gedaan op het Ribbens terrein aan de Rijtuigweg, zaten ook een viertal van dergelijke zilveren schoengespen.

In de 19e en 20e eeuw verwordt de gesp weer tot een alledaags gebruiksvoorwerp.  

In vroeger tijden werden de gespen vooral gemaakt van metaal, maar ook hout en been werden gebruikt. In een enkel geval werd zelfs gebruik gemaakt van bergkristal voor de beugel.

Tegenwoordig wordt de metalen gesp steeds meer verdrongen door de plastic veiligheidssluiting. Zal deze de gesp ooit helemaal gaan vervangen en komt er hiermee een eind aan een product dat meer dan 2000 jaar stand heeft gehouden? We zullen het zien…

 MINOLTA DIGITAL CAMERA

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 36 van juni 2007 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

ARCHEOLOGIE IN IJSLAND, DEEL 1

 


 

ARCHEOLOGIE IN IJSLAND, DEEL 1

 

ijs9Afgelopen zomer ben ik 11 dagen met vakantie geweest naar IJsland. Even geen archeologie dacht ik, nou dat liep even anders. Zodra we van het vliegveld naar het eerste hotel reden viel mijn oog op diverse netjes gestapelde torentjes van keien. Sommige stonden erg dicht langs de weg, anderen een redelijk eind het land in. Gedurende de hele vakantie ben ik vele honderden van dergelijke torentjes tegen gekomen. Sommige slechts 5 stenen hoog, anderen soms wel ruim een meter hoog.

Gedurende de reis hebben mijn vader en ik vele mogelijkheden voor deze torentjes bedacht. Omdat sommigen zo dicht langs de weg stonden zou een van de mogelijkheden kunnen zijn dat het hier om een soort gedenkteken zou kunnen gaan ter nagedachtenis aan iemand die op die plek was overleden. We zagen ze echter ook ver in het binnenland, op plekken waar je nou niet een-twee-drie even naar toe loopt en een torentje wegzet. Op veel plaatsen kon je vanaf het ene torentje weer een andere zien. Vanaf het andere torentje kon je vervolgens weer de volgende zien. En zo werd het volgende idee geboren. Misschien stammen de torentjes nog wel uit een tijd dat op het grootste deel van het eiland geen wegen lagen en dienden ze als een soort wegwijzers. Helemaal niet zo’n gek idee, maar met de hoeveelheid sneeuw die hier in de wintermaanden valt, zouden de torentjes onder een pak sneeuw nauwelijks meer opvallen. Dus dat idee hebben we ook vrij snel weer laten varen. Dat ze echter echt een betekenis hadden werd wel duidelijk toen we langs een gebied kwamen dicht bij het vliegveld Keflavik. Hier werd hard aan de weg gewerkt en er werden nieuwe wegen en verkeerspleinen aangelegd. Daar waar een torentje stond, werd de weg er gewoon omheen aangelegd. De betekenis van de torentjes zou nog bijna de hele vakantie een raadsel blijven.

Na de eerste twee dagen vele schitterende bergen, valleien en watervallen gezien te hebben zijn we op de derde dag naar het dorpje Hólar gegaan. Hier staat namelijk een heuse kathedraal uit 1763 en aangezien de architectuur hier voornamelijk bestaat uit golfplaatbouw, inclusief de kerken, zou dit een leuke afwisseling zijn. Hólar ligt in de Hjaltadalur vallei en is een van de oudste plaatsen op IJsland. Van 1106 tot 1798 was dit een van de twee bisdommen van het eiland en in die tijd mocht het zich ook de hoofdstad van het noorden noemen. Naast de kathedraal staat een 27 meter hoge klokkentoren. Dit monument werd in 1950 gebouwd ter nagedachtenis aan bisschop Jón Arason die in 1550 is onthoofd. Vandaag de dag wonen in Hólar ca. 400 mensen en staat er naast de kathedraal ook de landbouw universiteit van het land.
Naast de kathedraal viel mijn oog op een kruiwagen en, wat op het eerste gezicht, leek op een paar schommels. Al snel bleek dat het geen schommels waren, maar schudzeven. Er was hier een heuse opgraving aan de gang. Gezien de hoeveelheid onkruid die in de opgravingsput groeide, moet het toch al even geleden zijn dat hier echt gewerkt is. Desalniettemin lagen alle vondsten nog keurig in zakjes verpakt en van gegevens voorzien in de put. Onder de vondsten een overduidelijk stukje Bergs aardewerk.
Door even rond te vragen in het dorp kwam ik al snel het een en ander te weten over de opgraving.

ijs13

Omdat Hólar zo’n belangrijke plaats is geweest in vrijwel de gehele geschiedenis van IJsland zijn er zeer veel geschreven bronnen overgebleven die over de stad vertellen.
Vanwege die geschreven bronnen is er nog bijna geen archeologisch onderzoek uitgevoerd in die plaats. In 2002 is men gestart met een uitgebreid onderzoek door een groot internationaal team. Omdat een graafmachine, evenals het gebruik van schoppen, daar uit den boze is, vordert het onderzoek langzaam maar gestaag. Archeologisch onderzoek is uitgevoerd op 6 verschillende plekken in het stadje. De vrees was dat het vele bouwen en de landbouw een groot deel van de archeologische ondergrond hadden vernietigd. Al snel bleek dat dit reuze mee viel. De bovenste lagen waren inderdaad verstoord maar sporen uit de 18e eeuw en vroeger waren nog grotendeels intact.
De opgravingsputten ten zuidwesten van de kathedraal, die nu nog open liggen, hebben sporen opgeleverd van diverse boerderijen
De ontdekking van de boerderijen uit de 17e en 18e eeuw hebben de kennis over deze gebouwen in IJsland enorm vergroot. Het onderzoek op deze locatie is een van de grootste op het eiland naar deze periode. Het was al zeer lang bekend dat in Hólar vanaf het midden van de 16e eeuw een boekdrukpers heeft gestaan. De exacte locatie is echter helaas nooit beschreven en de kans om die ooit terug te vinden was niet erg groot. Totdat in één van de opgegraven gebouwen vele honderden zetletters naar boven kwamen. In totaal zijn er ruim 1400 letters opgegraven. Vrijwel allemaal van lood. Het oudste exemplaar is echter van hout.

ijs12

Deze letter B komt overeen met de letter B zoals gebruikt in de Gudbrandur’s bijbel welke in 1584 in Hólar is gedrukt. Niet alleen de zetletters maar ook leren delen van boekbanden, boekbeslag en stukjes drukwerk zijn in en om het huis terug gevonden.
Over een periode van vijf jaar zijn hier inmiddels meer dan 30.000 objecten opgegraven. Dit klinkt erg veel, dat is het ook, maar vergeet niet dat iedere scherf als object gerekend wordt. De vondsten dateren van de 10e tot de 19e eeuw en variëren van aardewerk en kleipijpen tot schaakstukken en schoenen.
Alle vondsten liggen opgeslagen in een werkruimte in Hólar en puur toevallig (want het was zondag) bleek de projectleider van de opgraving aanwezig. Natuurlijk even een praatje gemaakt over de opgraving hier in Hólar en mijn verbazing uitgesproken over het feit dat de vondsten hier zomaar in de put kunnen blijven liggen.
Zij was op haar beurt stomverbaasd dat dit in Nederland niet kon. Op een opgraving in Bergen op Zoom hoef ik dat niet te proberen. Gaandeweg het gesprek bleek dat ze momenteel aan het werk zijn op een locatie een kleine 20 km van Hólar. Dit was een kans die ik niet voorbij wilde laten gaan en dus de stoute schoenen aan getrokken en gevraagd of het mogelijk was om een dag mee te werken op deze opgraving. Even keek ze wat bedenkelijk, maar ik was van harte welkom om de volgende dag mee te graven.

Uitkijkend naar de volgende dag zijn we uit Hólar vertrokken en hebben we onze weg vervolgd door IJsland op weg naar ons volgende hotel. Onderweg weer de nodige boerderijen en kerkjes gepasseerd. Allemaal opgetrokken uit het inmiddels vertrouwd geraakte golfplaat. Omdat IJsland zo’n groot en leeg land is, er wonen slechts 270.000 mensen op een oppervlak van 4,5 keer Nederland, is het hier heel gewoon dat om de 5 á 6 huizen er een klein kerkje bij staat. Een van deze kerkjes viel erg op. Midden in een weiland, langs de weg naar Hofsós, lag een heel klein kerkje met de naam Grafarkirkja.

MINOLTA DIGITAL CAMERA 

Omgeven door een cirkelvormige plaggenwal lag een volledig uit plaggen opgetrokken kerkje uit de late 17e eeuw. Om het kerkje te bereiken moest je door een klein poortje door de omwalling waar je letterlijk moest bukken om niet met je hoofd tegen twee grote bronzen klokken uit 1720 te stoten.

ijs14

ijs11De deur van het kerkje zat op slot met een grote ijzeren sleutel, eveneens 17e eeuws, die na het omdraaien hiervan toegang verschafte tot dit heilig huisje, wat best wel eens kans zou kunnen maken op de titel “kleinste kerkje van Europa”. Binnen in het kerkje was ruimte voor 8 kerkgangers. Op het altaar stonden drie bronzen kandelaars en lag een bijbel klaar voor gebruik. Binnen de cirkelvormige omwalling rond het kerkje wordt nog steeds begraven, getuige de diverse grafstenen waarvan de jongste dateert uit 2003.

De volgende morgen om 04.30 opgestaan in ons hotel in Laugar. Om terug te komen in Hólar moeten we eerst ruim 300 kilometer terugrijden. En op wegen met een maximum snelheid van 90 km per uur ben je dus wel even onderweg. Om 07.30 waren we terug in Hólar en daar was het wachten op de archeologen. Langzaam aan zie je wat mensen hun huizen uit komen en je haalt de archeologen er zo tussenuit. Na kennis gemaakt te hebben met het team, dat een zeer internationaal gezelschap blijkt te zijn, vertrekken we rond 08.30 naar de opgravingslocatie bij de boerderij Kolkuós. Gisteren hebben mijn vader en ik al een poging gedaan om de opgraving te bereiken, maar het pad waarover we moesten rijden was met ons gehuurde Toyota Yarisje niet begaanbaar. Gelukkig hadden de archeologen twee goede 4×4 tot hun beschikking.
De opgravingslocatie Kolkuós ligt aan de monding van de rivier de Kolka. Dit was ten tijde van de aangetroffen nederzetting één van IJslands grootste havens van ongeveer de 9e tot de 16e eeuw. De landtong waarop de opgraving plaatsvindt, was ooit verbonden met het eiland wat nu nog voor de kust ligt. Bij laag tij liggen de archeologische resten slechts 6 cm onder het wateroppervlak. Gelukkig hoeven we niet in het water op te graven maar kunnen we onze voeten lekker droog houden.
De opgravingen in Kolkuós hebben in de voorgaande jaren reeds de nodige verrassingen opgeleverd. Zo is er bewijs gevonden voor grootschalige ijzersmelterijen en zijn er diverse interessante voorwerpen gevonden. O.a. ijzeren voorwerpen, een 12e eeuwse zilveren muntje uit Duitsland, bewerkt walvisbot en diverse fragmenten aardewerk. Ook is er zeer veel botmateriaal gevonden van onder andere schapen, koeien, paarden varkens en vele soorten honden waaronder een Maltezer. Het houden van honden was in vroeger tijden voorbehouden aan de leiders van een gemeenschap. Deze dieren werden in IJsland geïmporteerd als een soort statussymbool voor de bisschoppen en leiders van de gemeenschappen.

ijs8De opgravingscampagne van 2007 richt zich vooral op het onderzoek naar de zogenaamde “booths”. Een booth is een soort tijdelijke hut van plaggenwalletjes van ongeveer een meter hoog. Hierop werd met behulp van meegebrachte stokken en doek een dak gebouwd. Tot zover het eerste gedeelte over mijn vakantie in IJsland. In de volgende nieuwsbrief gaan we verder met mijn belevenissen op de opgraving in Kolkuós en wat we verder nog tegenkwamen aan wetenswaardigheden.

En….. natuurlijk nog de oplossing van het raadsel van de torentjes.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 37 van september 2007 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom

 

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 37 van september 2007 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

ARCHEOLOGIE IN IJSLAND, DEEL 2

 


 

ARCHEOLOGISCHE VONDSTEN TIJDENS RIOOLWERKZAAMHEDEN

 

In de uitgave van september hebben jullie hopelijk al kunnen genieten van mijn eerste belevenissen tijdens mijn vakantie in IJsland. In dit deel kunnen jullie lezen wat ik verder allemaal heb mee gemaakt op de IJslandse opgraving. Ook zal ik vertellen over de vele andere historische plaatsen op het eiland en komen we de ware betekenis te weten van de mysterieuze stenen torentjes die overal over het eiland verspreid staan. Heel veel plezier met het tweede deel van mijn IJslands avontuur.

We gaan terug naar de opgraving die zich richt op het onderzoek naar de zogenaamde “booths”. Een booth is een soort tijdelijke hut van plaggenwalletjes van ongeveer één meter hoog. Hierop werd, met behulp van meegebrachte stokken en doek, een dak gebouwd. De booths bij Kolkuós waren slechts enkele maanden per jaar in gebruik. De rest van het jaar waren ze blootgesteld aan de elementen en spoelde de zee er bij winterstormen constant overheen. Het jaar daarop keerde men terug en moest men eerst de beschadigde booths repareren. Zo waren er bijvoorbeeld wanden omgevallen of compleet weggespoeld. Deze werden dan vervangen of verstevigd met vers uitgestoken plaggen.

Omdat een plaggenwal die in het jaar 1121 is gezet niet zo makkelijk is te onderscheiden van een plaggenwal uit het jaar 1122, is het te begrijpen hoe moeilijk het is om wijs te kunnen worden uit een site die enkele honderden jaren in gebruik is gebleven.

Soms waren er wel 4 lagen plaggenwanden van één booth te herkennen. Op onderstaand plaatje heb ik geprobeerd om dit wat te verduidelijken.

ijs6

Het opgravingsteam bestaat uit archeologen uit de USA, Zweden, Noorwegen, Griekenland, IJsland en voor één dag ook uit Nederland. Het opgravingsvlak is door middel van een ongelijke putgrens, een soort zaagtand, aan één zijde opgedeeld in allemaal verschillende secties. Als medewerker draag je zelf zorg voor het opgraven van jouw sectie. Beetje bij beetje krab je met de troffel laagsgewijs naar beneden. Vandaag mag ik meewerken in de sectie van Astrud en Angelos. Ik krijg mijn eigen hoekje toebedeeld en ga daar vol goede moed van start. Ik kan vertellen dat dit toch wel even wat anders is dan opgraven in Bergen op Zoom. Hier kun je soms onduidelijke sporen krijgen, maar die zijn haarscherp in vergelijking tot waar je in IJsland mee bezig bent. Na ruim 3 uur geschraapt te hebben, heb ik het idee dat er zich wel degelijk een spoor begint af te tekenen.

Gaandeweg kras ik de zichtbare lijnen aan en er komt inderdaad een soort kuil tevoorschijn. Het blijkt dat hier geen vlaktekeningen worden gemaakt, maar dat ieder spoor door de beheerder van zijn sectie moet worden ingemeten met een Totalstation. Dit is een soort computergestuurde landmeter die iedere dag op een vast punt geïnstalleerd dient te worden. Met behulp van een lange stok met daarin diverse sensoren kan de ingebouwde computer tot op de millimeter nauwkeurig bepalen waar jij je bevindt. Omdat ik vandaag mijn eigen sectie heb toegewezen gekregen zal ik ook zelf met de Totalstation aan de slag moeten. Gelukkig heb ik wat ervaring op kunnen doen toen Berrie van Hoof vorig jaar in Bergen op Zoom werkte. Hij had namelijk ook zo’n toestel. Allereerst wordt in de Totalstation het Featurenummer van het betreffende spoor ingevoerd, waarna alle hoeken van het spoor worden ingemeten. Omdat in het veld niet is te zien of de in het spoor aanwezige stenen onderdeel zijn van een structuur of daar simpel door de golven zijn gedeponeerd, worden ook alle stenen op deze manier ingemeten. Hierna wordt het spoor gefotografeerd, zowel digitaal als analoog en worden de foto- en featurelijsten ingevuld. Vervolgens heb ik het spoor verwijderd en ben ik al schavend op zoek gegaan naar het volgende spoor. Mijn vondsten voor die dag bestonden uit drie schamele stukjes verbrand bot. De vondst van de dag werd gedaan door Astrud, nog geen twee meter naast mij. Zij vond een klein fragmentje aardewerk uit de 12e eeuw. Voor ons lijkt dat niet zoveel bijzonders met de enorme hoeveelheden aardewerk die wij in Bergen op Zoom uit de grond halen, maar in Kolkuós is dit best een grote vondst. Alle vondsten worden verpakt in een gripzakje en van de nodige coderingen voorzien.

Daarna worden ze met behulp van een “golf tee” op de plaats van de vondst in de grond gestoken. Deze vondsten worden allemaal ook afzonderlijk ingemeten met de Totalstation. Zo heb je dus een vlak vol liggen met vondstzakjes. Het was werkelijk een geweldige ervaring om op deze opgraving mee te mogen werken.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

Niet alleen omdat het in het buitenland was, maar zeker ook omdat het totaal anders was dan wat ik gewend ben te doen. Aan het eind van de dag tijdens de evaluatie kreeg ik te horen dat ik best wel indruk had gemaakt, omdat de meeste mensen toch wel een weekje moeite hebben met het zien van de sporen. En dat kan ik mij best voorstellen. Ik heb die dag wel eens een momentje gehad dat ik echt niet meer zag waar mijn spoor begon of ophield. Petje af voor de mensen die daar iedere dag op zitten te turen. Rond een uur of vijf ’s middags waren we terug in Hólar en toen zat de dag er helaas weer op. We hebben nog een lange rit van zo’n 450 km voor de boeg naar ons volgende hotel. Voor nu laten we Hólar en Kolkuós achter ons, maar wie weet kom ik hier nog wel eens terug. 

Op de 6e dag van de vakantie komen we langs een groot landhuis, Skriduklaustur. Dit gebouw is een mengeling van Engelse en IJslandse bouwstijl, gebruikmakend van lokale bouwmaterialen. Het dak van gras is erg opvallend. Het is gebouwd door de IJslandse schrijver Gunnar Gunnarsson die een groot aantal jaren van zijn leven in Engeland heeft gewoond. Na zijn terugkeer in IJsland in 1926 duurde het nog tot 1938 voordat hij het huis in Skriduklaustur liet bouwen.

Naast het landhuis, op de helling van de vallei vindt op dit moment een grote opgraving plaats van een Augustijner klooster. In 1493 werd op deze plaats een Augustijner klooster gesticht. Het kreeg de naam Skriduklaustur, vernoemd naar de nabij gelegen boerderij Skrida. Skriduklaustur is het jongste katholieke klooster op IJsland. Oude verhalen vertellen over een wonder dat hier in de 15e eeuw heeft plaatsgevonden. De geestelijke van het nabij gelegen dorp Valthjófsstadur ging op een dag naar een stervend parochielid in de vallei. Onderweg verloor hij zijn miskelk en schaal. Een man werd op pad gestuurd om de verloren goederen te zoeken. Zij werden teruggevonden op een rots ter hoogte van de boerderij Skrida. De kelk was gevuld met wijn en de schaal lag hier netjes bovenop voorzien van brood. Dit werd gezien als een wonder en werd herdacht met de bouw van een kapel. Het altaar kwam precies op de plaats waar de miskelk werd teruggevonden. Later werd op deze plek ook het klooster gesticht.

Skriduklaustur heeft niet lang bestaan. Al in 1552 werd het klooster na de reformatie gesloten. Ondanks dat het klooster maar kort gefunctioneerd heeft, bezat het grote stukken land, een eigen gasthuis en een school. In 1496 werd er naast het klooster een kerkhof ingericht en enkele jaren later verrees hier ook een kerk met de naam Skridukirkja. Na het sluiten van het klooster in 1552 raakte de kerk al snel in verval. In 1670 werd de kerk herbouwd om in 1792 definitief gesloopt te worden. Ook de begravingen op het kerkhof werden in dat jaar stopgezet. Het onderzoek in Skriduklaustur loopt inmiddels alweer vijf jaar. In de eerste drie jaar heeft men grote delen van het klooster reeds opgegraven. Deze zijn in het zicht gelaten door middel van het deels opmetselen van de aangetroffen muren. Tussen de muren zijn houtsnippers op de grond gelegd, zodat bezoekers ook binnen de oude muren van het klooster een kijkje kunnen gaan nemen. De laatste twee jaar wordt er gewerkt aan de oostkant van het klooster waar in 2006 het kerkhof werd ontdekt. Tot nu toe zijn daar 34 graven gevonden. Sommige van de graven dateren uit het allereerste begin van het klooster want in een later stadium zijn ze overbouwd bij de uitbreiding van het klooster. Helaas waren we wat te vroeg op de locatie aanwezig. Het was pas 07.30 uur en men ging niet voor negen uur aan het werk. Ook het op het terrein gelegen museum was pas vanaf tien uur te bezichtigen en omdat we nog een lange rit voor de boeg hebben en er nog zoveel meer moois te zien is op het eiland, besloten we om hier niet op te wachten.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

De vakantie is alweer voor meer dan de helft voorbij. Als we op de achtste dag net voor het stadje Vík rijden, komen we langs een hele verzameling stenen torentjes. Dezelfde torentjes waarover we al de hele vakantie aan het speculeren zijn. Op de terugweg naar het hotel die avond passeren we de vele torentjes opnieuw en besluiten we toch even een kijkje te gaan nemen. Er staat namelijk een groot informatiebord bij en misschien wordt hier de functie van de vele torentjes echt duidelijk. Het bord vertelt dat op deze plaats de boerderij Laufskálar gelegen was die in het jaar 894 werd verwoest door een uitbarsting van de vulkaan de Katla.

De berg van lavabrokken die nu op de plek van de boerderij ligt, draagt de naam Laufskálavarda, genoemd naar de boerderij.

ijs2

De Engelse vertaling hiervan is Laufskálar Cairn, een “cairn” is een Engelse benaming voor een door mensenhanden gemaakte hoop stenen, in vroeger tijden meestal opgericht als een herdenkingsmonument. Iedereen die voor het eerst voorbij deze plek kwam werd geacht een steen toe te voegen aan een torentje om er voor te zorgen dat hij geluk zou hebben op zijn reis en ter nagedachtenis aan de verwoeste boerderij. Tegenwoordig wordt er ieder jaar een partij stenen gestort zodat ook nu nog deze oude traditie kan worden voortgezet. 

Op de laatste dag van onze vakantie hebben we een bezoek gebracht aan IJslands belangrijkste historische locatie, Thingvellier. Deze “vlakte van het parlement” (letterlijke vertaling) is HET nationale heiligdom van IJsland. Thingvellier is een 6 kilometer brede en 40 kilometer lange verzakking in het landschap, aan alle zijden begrensd door diepe kloven en scheuren. Het was in de kloof Almannagjá waar in het jaar 930 de Althing, één van de oudste parlementaire instellingen van de wereld werd opgericht.

ijs1

De Althing wordt gevormd door de leiders van alle gemeenschappen op het eiland. Het hoofd van de Althing werd de Wetspreker genoemd. Voordat de IJslanders geschreven taal kende, werd op iedere samenkomst van de Althing door de Wetspreker 1/3 deel van de wet aan alle verzamelde mensen gereciteerd, zodat alle IJslanders op de hoogte waren van de op dat moment geldende wetten. De Wetspreker was een gekozen positie en werd na verkiezing door de Lögrétta benoemd voor een periode van drie jaar. De Lögrétta was de “raad van wetgevers”. Zij stelden nieuwe wetten in en deden uitspraken in geschillen. Samenkomsten van de raad werden geleid door de Wetspreker. Over het aantal gemeenschapsleiders in de raad zijn de heren professoren het niet helemaal eens. De aantallen lopen uiteen van 36, 39 tot 49 leden. Iedere leider had maximaal twee assistenten bij zich, dus de raad bestond maximaal uit 147 personen. Zij zaten in drie concentrische ringen met in de binnenste ring de leiders. Alleen de gemeenschapsleiders hadden stemrecht in het benoemen van een nieuwe Wetspreker, het invoeren van nieuwe wetten en het doen van uitspraken in geschillen. Toen in de 13e eeuw de wetten werden opgeschreven, verdween de positie van Wetspreker als “uitspreker” van de wet. Vanaf dat moment droeg hij zorg voor het verzamelen en beheren van de wetboeken.

De locatie van Thingvellier is niet zomaar gekozen. De vlakte was niet alleen via alle op het eiland liggende routes goed bereikbaar, maar de kloven aan de rand van de vlakte, en met name de kloof Almannagjá, staan bekend om hun uitstekende akoestiek. De Althing kwam hier bijna 900 jaar bij elkaar. Tot 1798 werd hier ieder jaar door de volksvertegen-woordigers in de openlucht vergaderd.

Niet alleen de leidinggevende figuren van het land kwamen hier bij elkaar. Ook een groot deel van de bevolking ontmoette elkaar hier elk jaar. Gedurende twee weken werd hier gefeest, recht gesproken, handel gedreven, getrouwd en gesport. Buiten de leuke bezigheden tijdens de Althing werden er ook minder leuke handelingen uitgevoerd. Zo werden misdadigers gestraft bij deze samenkomst. Tot op de dag van vandaag kunnen bezoekers de Drekkingarhylur (“het meer der verdrinking“) in de rivier zien, waar vrouwelijke wetbrekers werden verdronken.

ijs7

In de laatste twee eeuwen onder Deense heerschappij groeide Thingvellier uit tot een nationaal symbool. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, toen op 17 juni 1944 IJsland zich onafhankelijk verklaarde van Denemarken, dit op deze plaats gebeurde. Dit was de laatste dag van onze rondreis door IJsland. Wat begon als een vakantie met de bedoeling archeologie even ver achter me te laten en te genieten van de rust en leegte in dit mooie ongerepte land kreeg alsnog een iets andere wending.

 

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 39 van maart 2008 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

BLUBBER, SCHERVEN EN GOUD

 


 

BLUBBER, SCHERVEN EN GOUD
Opgravingen op het Ribbensterrein: goud en zilver in overvloed

 

In Waterschans 3 van 2007 heeft Marco Vermunt reeds het een en ander verteld over het archeologisch onderzoek naar de middeleeuwse sporen op het terrein van de voormalige zeilmakerij Ribbens. Het vervolg van dat verslag volgde in Waterschans 4 van 2007, waarin hij een inleiding gaf over de op het terrein aangetroffen latere sporen en de vondst van een heuse schat, nadat het archeologisch onderzoek voltooid was. Jan Pelsdonk van het Geldmuseum heeft eveneens in Waterschans 4 een boeiend verhaal geschreven over de in de schat aanwezige munten en hij refereerde daarin al aan de andere voorwerpen en sieraden die tevens werden aangetroffen.

Korte terugblik
Even een korte terugblik. Nadat in 2002 het archeologisch onderzoek op de locatie is afgerond, werd in 2003 gestart met de bouwwerkzaamheden. Op een zonnige zomerdag in juni zijn de bouwvakkers Leo Brocatus en Koos Muller bezig met het handmatig uitgraven van een funderingssleuf. Tussen het vele puin komen ineens enkele zilveren munten en een gouden ring tevoorschijn. Voorzichtig verder graven levert binnen de kortste keren tientallen zilveren munten, gouden sieraden en zilveren voorwerpen op. Later zijn er met behulp van een metaaldetector nog enkele munten en sieraden gevonden. Het totaal komt uiteindelijk uit op 144 zilveren munten, 7 verschillende gouden sieraden en 7 zilveren voorwerpen.1

De munten waren verstopt in een vrijwel volledig vergane koperen ketel. De sieraden en voorwerpen zaten verborgen in een textielen tas waarvan enkel de zilveren beugel bewaard is gebleven. Nadat de objecten vakkundig gereinigd waren, begon de moeilijke klus van het determineren van de vondsten. Dit was voor de zilveren voorwerpen goed te doen vanwege de grote hoeveelheid bewaard gebleven gegevens over zilverkeuren in Nederland vanaf de zeventiende eeuw. Deze gegevens ontbreken echter voor het overgrote deel wanneer het gaat om de keuren op gouden objecten in dezelfde periode.

Zoals reeds vermeld, zaten de voorwerpen en de sieraden verborgen in een tas met zilveren beugel. Deze tasbeugel is uitbundig gegraveerd in Rocaille stijl met op de ‘schouders’ een decoratie van papegaaien. Deze papegaaienbeugel, zoals dit type genoemd wordt, is van Schoonhovense makelij.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

Papegaaienbeugel uit Schoonhoven vervaardigd door Johannes Koppenol II in 1786.

Jacobus Koppenol II
Jacobus Koppenol II, geboren te Schoonhoven in 1744, is vanaf 1773 in zijn geboorteplaats werkzaam als zilversmid. In 1813 overlijdt hij na een lang ziekbed. Hij heeft het ambacht van zilversmid uit kunnen oefenen tot 1811. Eén van zijn specialiteiten was de papegaaienbeugel. Het in Bergen op Zoom gevonden exemplaar is vervaardigd in 1786. De papegaaienbeugel was vanaf 1750 een karakteristieke Schoonhovense tasbeugel. Deze tasbeugel maakte deel uit van de Zeeuwse klederdracht en werd tot het einde van de negentiende eeuw in Schoonhoven gemaakt. Ook in andere plaatsen werden, ook na het einde van de negentiende eeuw, deze tasbeugels vervaardigd, maar de hoogste kwaliteit was afkomstig uit Schoonhoven.

Bij de tasbeugel zijn de restanten gevonden van wat vermoedelijk de bevestigingshaak is geweest. De haak bestond uit een sierplaat met daarachter een verticale pen die door middel van een oog aan de riem gehangen kon worden. De pen zat strak tegen de sierplaat gebogen. Door de ring van de tasbeugel over de sierplaat te plaatsen, kon deze met enige licht druk tussen de sierplaat en de pen geschoven worden en zat de tas veilig aan de riem.

De haak is helaas niet gekeurd en we kunnen daardoor niet met zekerheid zeggen waar deze vervaardigd is. Het is echter aannemelijk dat de haak tegelijk met de tas is gekocht en derhalve kunnen we aannemen dat ook dit stuk uit Schoonhoven afkomstig is.

Op de achterzijde van de haak zijn de initialen KS ingekrast. Hoewel we door archiefonderzoek vast hebben kunnen stellen dat de schat is verborgen door Johanna Sevenster, weduwe van Johannes Sevenster, lijken deze geen betrekking te hebben gehad op de eigenaar.Er komt in de familie namelijk geen K. Sevenster voor. Johanna stierf kinderloos en ook Johannes was enig kind .

haak

Bevestigingshaak van de tasbeugel

Schoengespen
Voorts zijn in de vondst twee grote gegraveerde zilveren schoengespen aanwezig en de restanten van nog twee andere exemplaren. Deze laatste zijn tijdens de eerste graafwerkzaamheden niet opgemerkt en door de schop beschadigd geraakt. De ontbrekende delen waren na de ontdekking van de feitelijke schat reeds afgevoerd met de uitgegraven grond. De bewaard gebleven fragmenten bezitten helaas geen keuren, maar op basis van de uitvoering zijn ze te dateren in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Twee andere gespen zijn, op de binnenbeugel na, compleet. Het oppervlak is lichtjes geribbeld en voorzien van een meegegoten decoratie van gestileerde bloemetjes.

Op de keerzijde zijn deze gespen voorzien van slechts één keur, het meesterteken GCF. Dit meesterteken staat voor de zilversmid Gerhardus Cornelis Fels, ook wel vermeld als Gerrit C. Fels, die tussen 1772 en 1811 werkzaam was in de steden Doesburg en Zutphen.3 Hij is in Doesburg geboren in het jaar 1746 en overleden in Kampen in 1828.

Omdat op beide stukken het stadskeur ontbreekt en er helaas ook geen jaarletter aanwezig is, is niet meer na te gaan in welke van de twee steden deze gespen vervaardigd zijn.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

Een van de door Gerhardus C. Fels vervaardigde schoengespen

Vanaf de zeventiende eeuw zien we het gebruik van schoengespen toenemen. In het begin gaat het nog om kleine, functionele gespen aan de zijkant van de schoen of laars. Later, in de achttiende eeuw vervalt de functionaliteit van de gesp als hoofddoel. De (zilveren) schoengesp wordt steeds groter en opzichtiger en krijgt meer de functie van statussymbool. De in de schatvondst aangetroffen gespen missen allemaal de binnenbeugel. De binnenbeugel bestond uit een tussenstijl met angel en haakbeugel. Omdat bij alle vier de gespen de binnenbeugels ontbreken, is het aannemelijk dat de stukken niet zijn bewaard vanwege hun functionele waarde maar vanwege hun intrinsieke zilverwaarde.

Zaknecessaire
Eén van de mooiste voorwerpen uit de vondst betreft een zilveren zaknecessaire. Dit voorwerp zou je kunnen zien als het achttiende eeuwse equivalent van het Zwitserse zakmes. Het bevat ‘alles’ wat de gegoede man nodig heeft om zijn pijp brandende te houden en te voorzien in zijn persoonlijke hygiëne.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

het zaknecessaire in uitgevouwen toestand met achtereenvolgens een tongschraper, een oorlepeltje, een pijpenstamper, een pijpenreutelaar, een nagelmesje en het lakcachet.

Het in Bergen op Zoom gevonden zaknecessaire betreft een zeldzame variant met zes verschillende functies. Als eerste is het stuk voorzien van een tongschraper, een tongschraper is een instrument waarmee tongbeslag weggenomen kan worden. Dat gebeurt ten bate van de mondhygiëne: tongbeslag is een belangrijke oorzaak van een slechte adem. Omdat men in de achttiende eeuw niet of nauwelijks aan tandenpoetsen deed, was dit één van de belangrijkste middelen om een slechte adem tegen te gaan.

Voorts treffen we in het necessaire een oorlepeltje aan voor het verwijderen van overtollig oorsmeer, een pijpenstamper om de tabak in de aardewerken pijp mee aan te drukken zodat deze langer blijft branden, een zogenaamde pijpenreutelaar om de verbrande tabak uit de kop van de pijp te kunnen verwijderen teneinde deze opnieuw te kunnen vullen, een nagelmesje voor het schoonmaken onder de nagels en natuurlijk een lakcachet of zegelstempel. Aan het einde van de achttiende eeuw werd het de gewone burger verboden poststukken te zegelen. Vanaf dat moment zien we dat de zegelstempels in zaknecessaires en chatelaines niet langer de initialen of het wapenschild van de eigenaar dragen, maar bijvoorbeeld een afbeelding uit de Griekse mythologie, of verschillende florale motieven.

Bij het zien van het lakcachet in het zaknecessaire uit de schatvondst, was de eerste gedachte dat we deze afbeelding ook onder bovenstaande noemer konden scharen. Later archiefonderzoek wees echter uit dat de afgebeelde zeven sterretjes wel degelijk betrekking hadden op de voormalige eigenaar van het stuk. Namelijk Johannes Sevenster!

Het hierboven beschreven zaknecessaire is vervaardigd door Johannes Rooth die werkzaam was in Amsterdam van 1773 tot 1811. Helaas draagt ook dit stuk geen jaarletter waardoor het niet mogelijk is om het stuk nauwkeuriger te dateren.

Sieraden
Naast de hierboven beschreven zilveren gebruiksvoorwerpen bevatte de schat ook nog enkele opvallende sieraden die in de meeste gevallen toegeschreven kunnen worden aan de Zeeuwse klederdracht. Onder de sieraden bevonden zich drie gouden vingerringen. Een smalle gouden damesring zonder enige versiering. De ring draagt aan de binnenzijde twee onduidelijke en gesleten keuren. De herkomst van dit stuk is daardoor helaas niet te achterhalen. De twee andere ringen dragen helaas geen keuren waardoor een exacte datering vrijwel onmogelijk wordt.

Eén van de ringen is toe te schrijven aan de Zeeuwse klederdracht. Het gaat om een zes millimeter brede band die is opgelegd met filigrainwerk. Filigrainwerk is fijn zilver- of goudwerk dat wordt vervaardigd uit koordvormig gedraaid en daarna geplet zilver- of gouddraad, waaruit krul- of lofwerk en arabesken gebogen worden. Daarnaast is de ring voorzien van vier ruitvormige plaatjes met daartussen vier kleine opstaande roosjes, zogenaamde dopjes. De dopring is een sierring die uitsluitend door vrouwen werd gedragen op Walcheren, Axel en protestants Zuid-Beveland. De ring komt aan haar naam door de rondom opgesoldeerde dopjes. Dit soort ringen bestonden al in de achttiende eeuw. Ze werden in de loop der tijd steeds breder. Rond 1900 waren ze soms circa 2,5 cm. breed en bijna niet meer draagbaar, waardoor deze ring uit de mode ging.4 Het in de schatvondst aanwezige exemplaar kan op basis van uiterlijke kenmerken in het laatste kwart van de achttiende eeuw geplaatst worden.

 

MINOLTA DIGITAL CAMERA

Gouden dopring

De derde ring uit de vondst betreft een zogenaamde gespring. De gesp staat al eeuwen symbool voor verbondenheid. In middeleeuws Engeland werd de gespring vaak gebruikt als trouwring om de huwelijkse verbintenis tussen twee personen extra te benadrukken. Of het in de vondst aanwezige exemplaar ook als trouwring dienst heeft gedaan, is niet duidelijk. De gewoonte om naam en jaar in de ring te graveren is pas veel later ontstaan.

De gespring is rondom voorzien van 20 kleine goudpareltjes die elk weer zijn voorzien van een zeer fijne filigrainrand aan de basis. Het binnenwerk stelt de binnenbeugel van de gesp voor met in het midden de tussenstijl, rechts de angel en links de haakbeugel die bij een echte gesp om de riem werd gehaakt voor extra stevigheid. Op basis van vergelijkbare echte gespen kan deze ring eveneens geplaatst worden in het laatste kwart van de achttiende eeuw.

Twee andere objecten die toegeschreven kunnen worden aan de Zeeuwse klederdracht zijn twee gouden oorijzerhangers. Deze werden aan de uiteinden van het oorijzer bevestigd en staken daardoor net buiten de kanten kap. Aan de bovenzijde van iedere hanger zit een klein extra oogje om de hanger aan het oorijzer te fixeren. Dit moest ervoor zorgen dat de hanger niet teveel rond bewoog.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

zeer fijn uitgevoerde gespring

De versiering van beide stukken is een combinatie van filigrainwerk en in goud uitgevoerde edelstenen, compleet met imitatie slijpsel. Op het eerste gezicht lijken de hangers hetzelfde te zijn. Wanneer iets beter gekeken wordt, valt echter direct op dat er toch wel wat verschillen zijn.

De druppelvormige ‘edelsteen’ is bij het rechter exemplaar minder fijn afgewerkt. Ook ontbreekt het middelste steentje van de strik aan de bovenzijde. Dit valt in eerste instantie niet echt op omdat deze bij het linker exemplaar is ingedrukt. Het rechter exemplaar draagt een stadskeur van de stad Utrecht, ondanks dat deze voor de Zeeuwse klederdracht is gemaakt. Mogelijk betreft het een vervangingsstuk voor een zoekgeraakt exemplaar en is deze gemaakt door een edelsmid die het andere exemplaar niet als voorbeeld erbij had. Deze oorijzerhangers duiken vaker op als bodemvondst. Een enkele keer zijn de imitatie edelstenen uitgevoerd in het halfedelsteen granaat.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

één van de twee gouden oorringen

Een zeer bijzondere vondst betreft een groot collier van vier gouden kettingen bevestigd aan een in filigrainwerk uitgevoerde sluiting. Onder de sluiting zijn nog eens twee kettinkjes bevestigd waar overheen een in reliëf gehamerde rozet heen en weer schuift. Helemaal onderaan het geheel hangt een, in dezelfde stijl als de rozet uitgevoerd, gouden kruis. De sluiting bestaat eigenlijk uit twee delen. Het grootste deel wordt gevormd door een in filigrain uitgevoerde clip met in het midden een grote gouden imitatie edelsteen en aan de bovenzijde een kroon. De linkerkant is voorzien van drie er aan gesoldeerde oogjes, waaraan vier gouden kettinkjes bevestigd zijn. Aan de achterzijde bevindt zich een gebogen clip. De bedoeling is dat het kleine oogje, waaraan de vier kettinkjes aan het uiteinde van het collier zijn verbonden, achter deze clip gehaakt wordt. Het collier zit dan strak om de nek met de sluitingsclip in het midden. Het kruis en de rozet hangen dan mooi op de borst. Naast het complete collier werd in de vondst nog een losse clip aangetroffen. De schakeltjes van de ketting alsook de uitvoering van de rozet en het kruis duiden op een productieplaats in Frankrijk of het zuidelijk deel van het huidige België. De precisie waarmee de zeer fijne schakeltjes zijn gemaakt, vergde een techniek die in de Nederlanden in die periode niet werd beheerst.

Op de achterzijde van het kruis staan drie keuren die zich maar moeilijk laten thuisbrengen. Eén van deze keuren betreft een naar links gerichte wolfskop. Hoewel voor zilver bedoeld, is dit een keur dat in de tweede helft van de achttiende eeuw in Parijs werd gebruikt.

MINOLTA DIGITAL CAMERA

collier met kruis van mogelijk Franse origine

Sluitende determinatie
Ondanks dat de gouden sieraden rijkelijk gekeurd zijn, bleek het niet mogelijk om tot een sluitende determinatie van deze keuren te komen. Het ontbreken van bewaard gebleven originele gegevens over goudkeuren van vóór 1800 maakt het determineren zeer moeilijk. Dit in tegenstelling tot de zilveren voorwerpen, waarvan wel veel gegevens over de keuren en zilversmeden bewaard zijn gebleven. De zilveren voorwerpen droegen in alle gevallen, voor zover compleet, een leesbaar keur. Het zilver is vervaardigd binnen de periode 1772 en 1812. Omdat we weten dat de schat tussen 1793 en 1795 begraven is, kunnen we stellen dat het zilver uit het laatste kwart van de achttiende eeuw moet dateren. Voorzichtigheidshalve kunnen we aannemen dat het goud ook uit deze periode stamt. Temeer omdat van een aantal objecten, op basis van de uiterlijke kenmerken, reeds een datering in die periode mocht worden verwacht.

De voorwerpen van deze toch bijzonder gevarieerde schatvondst, die enkele interessante ontdekkingen opleverde, zijn helaas niet voor Bergen op Zoom behouden. Ze werden enige jaren na de opgraving door diverse verzamelaars uit het noorden des lands aangekocht.

Noten:

1. Zie voor meer informatie over de gevonden munten Jan Pelsonk, ‘De spaarketel van Johanna Sevenster’. In: De Waterschans Nr. 4 (2007).

2. Het archiefonderzoek is verricht door Arthur Suijkerbuijk.

3. K.A. Citroen, Dutch goldsmiths’ and silversmiths’ marks and names prior to 1812 (Leiden 1993).

4. https://www.juwelierminderhoud.nl

 

Gepubliceerd in de De Waterschans Nr. 1, 2008

 


 

DE METAALVONDSTEN VAN DE AUGUSTAPOLDER

 


 

DE METAALVONDSTEN VAN DE AUGUSTAPOLDER

In de periode tussen december 2005 en juni 2006 heeft er in de Augustapolder grootschalig archeologisch onderzoek plaatsgevonden. De resultaten hiervan worden momenteel uitgewerkt tot een rapportage. In het artikel van Marco Vermunt is al het nodige te lezen over de gevonden sporen en structuren. Ik wil ik wat dieper ingaan op één van de vondstcategorieën: de metalen voorwerpen.

De opgravingen hebben vele honderden sporen opgeleverd, uiteenlopend van paalkuilen van middeleeuwse boerderijen tot waterputten en erfscheidingsgreppels. Uit deze sporen zijn vele duizenden aardewerkscherven geborgen. Maar naast heel veel aardewerk heeft deze opgraving ook een paar verrassende metalen voorwerpen opgeleverd. Enkele van deze voorwerpen zijn met name bijzonder vanwege hun ouderdom. Ze dateren namelijk uit de tijd tussen ca. 900 en 1000 na Chr. Een periode waarover we nog maar weinig weten van het huidige Bergen op Zoom. Het afgelopen jaar zijn deze voorwerpen vakkundig gereinigd en geconserveerd en recentelijk naar het archeologisch depot geretourneerd.

Afb. 1 stijgbeugel

Stijgbeugelbeslag met fabeldier, 10e eeuw

Het gaat onder andere om een zogenaamd stijgbeugelbeslag en een fibula, een soort broche.
Het stijgbeugelbeslag bestaat uit een licht gekromde vorm, uitbundig versierd met de kop van een fabeldier en vele doorboringen rondom, wat het fabeldier veel beter doet uitkomen.
Het stukje is gemaakt van een koperlegering, vermoedelijk brons en meet slechts 27 bij 36 millimeter en dateert uit de 10e eeuw. Een dergelijk beslag zat gemonteerd aan de bovenkant van de stijgbeugel en was dus duidelijk voor voorbijgangers te zien. Deze beslagen vormden overigens slechts een klein deel van de decoratie van het paard. Overal op de uitrusting en tuigage waren rijkelijk versierde beslagen aanwezig. Het beslag moest voorkomen dat de leren riem ging scharnieren ten opzichte van de ijzeren stijgbeugel. Dit om het op- en afstappen te vergemakkelijken.Een soortgelijk beslag in uitvoering en voorstelling is in 2007 gevonden bij graafwerkzaamheden rondom de Sint Eligiuskerk in Eine (Oudenaarde).

Afb. 2 stijgbeugel

De werking en bevestiging van het stijgbeugelbeslag Late Saxon Stirrup-strap Mounts, David Williams, 1997

Ruim de helft van de in de Augustapolder gevonden metalen voorwerpen zijn afkomstig uit hetzelfde spoor met het nummer F555.
Dit spoor kan vermoedelijk het best geïnterpreteerd worden als oude weg of pad, aan weerszijden geflankeerd door plaggenwalletjes. De vulling of ophoging van het pad binnen de plaggenwallen bevat een breed scala aan materialen uit ruim acht eeuwen.

Afb. 3 stijgbeugel

Stervormige Ottoonse fibula uit de 10e eeuw

Tot de oudste vondsten behoort een stervormige fibula uit de 10e eeuw. De grootste hoeveelheid materiaal die in dit spoor is aangetroffen dateert echter uit de 16e en 17e eeuw. Met een diameter van slechts 18 millimeter is de fibula uit de ophoging van het pad één van de kleinste type fibula die ooit is gemaakt. Een fibula is oorspronkelijk een uitvinding uit de IJzertijd en was bedoeld voor het sluiten van kleding, een tweeduizend jaar oude veiligheidsspeld zeg maar.

De fibula was vooral populair in de Romeinse periode, waarin dit gebruiksvoorwerp nog meer aan mode onderhevig was dan tegenwoordig het geval is met bijvoorbeeld kleding of auto’s. In de Romeinse periode is de fibula zowel een sieraad als een hulpmiddel om kleding mee te sluiten. Een goede duizend jaar later is de fibula zo klein geworden dat van een functie als kledingsluiting geen sprake meer is. Het is dan een puur decoratief sieraad geworden.

Het in de Augustapolder gevonden exemplaar dateert uit de 10e eeuw na Chr. Het midden van de 8-puntige stervorm vertoond een verdieping in het metaal. Oorspronkelijk heeft hier een kleine parel van glaspasta op gezeten, echter deze heeft de tand des tijds helaas niet doorstaan.

Onder de metaalvondsten waren ook twee mesheftbekroningen. Het gebruik van mesheftbekroningen komt pas echt in zwang in de 14e eeuw met de opkomst van de plaatangel. De angel is het deel van het mes dat zich in het heft bevindt. Er bestaan twee soorten angels. Namelijk de plaatangel, waarop de losse delen van het heft werden bevestigd, en de naaldangel of schachtdoorn. Dit laatste type angel werd gebruikt voor zogenaamde opschuifheften.

Het eerste van de twee bekroningen is afkomstig van een mes met opschuifheft en zat bevestigd op de overgang van het heft naar het lemmet. Het diende ter bescherming van het heft tijdens het opschuiven van het heft aan de naaldangel en voorkwam dat het lemmet tijdens het gebruik het heft zou beschadigen.
De tweede bekroning zit bevestigd op een mesheftfragment met plaatangel. De bekroning word gevormd door twee gegraveerde messing plaatjes aan weerszijden van het heftuiteinde welke met behulp van koperen nageltjes aan de plaatangel zijn bevestigd. Het heft op de rest van de plaatangel heeft bestaan uit twee belegplaten van hout of been. Aan de ene zijde toont de bekroning een gravering van een banderol in een veld. Op de banderol is zeer vaag nog een tekst waarneembaar. De vrij korte tekst lijkt te beginnen met de letter M. Het is daarom aannemelijk dat hier het woord MARIA op gegraveerd staat. Op de andere zijde is de bovenste helft van een zittend (vrouw?)figuur zichtbaar met een staf of iets dergelijks in haar handen. Op dergelijke uit de 16e eeuw daterende heftbekroningen staan vaak religieuze afbeeldingen weergegeven. Helaas is de afbeelding te vaag om hier een goede foto van te tonen.

Onder de overige metaalvondsten uit ditzelfde spoor (F555) bevinden zich onder andere nog een tinnen dopje van een naaldenkoker, een messing vingerhoed uit de vroege 16e eeuw, een taps toelopende messing riemtong welke aan het uiteinde is versierd met een klein eikeltje.

riemtong

16e eeuwse riemtong

Eveneens uit de 16e eeuw een sterk verwrongen onbekend voorwerp. Mogelijk gaat het hier om een stuk meubelbeslag. Voorts komen er uit de vulling nog een viertal munten. Het betreft hier enkel 17e eeuwse koperen munten. Een duit van West Friesland uit 1604 (Verkade 75.7), een duit van zeeland uit 1609 (Verkade 95.5), een vrijwel geheel glad gesleten en daardoor niet nader toe te schrijven Double Tournois uit Frankrijk en een niet nader te determineren koper stukje. Een andere vermeldenswaardige vondst is die van een zware ijzeren kloofbijl. Deze bijl werd gevonden in de insteek van een klein keldertje. Na restauratie bleken op de 20,5 centimeter lange bijl helaas geen merktekens aanwezig. De bijl is op basis van de uitvoering niet te dateren. Een kloofbijl van 50 jaar oud ziet er hetzelfde uit als een van 500 jaar oud. Echter op basis van de vindplaats, de insteek van de kelder, kan de bijl gedateerd worden omstreeks 1500.
bijl

IJzeren kloofbijl uit de kelderinsteek, ca. 1500

Het keldertje zelf bevatte naast zeer veel puin nagenoeg geen vondsten. Tegen de westmuur werd in het midden van de kelder wel een veegpot in de vloer aangetroffen. Deze was echter slechts fragmentarisch aanwezig. Het betreft een grape met manchetrand uit circa 1550 waarvan grote delen van de rand en schouder ontbreken.

De hele opgraving heeft slechts een 7-tal munten opgebracht. Naast de vier in F555 aangetroffen exemplaren is er nog een niet nader te determineren oord van Philips II uit ca. 1580 aangetroffen in de vulling van een kleine (paal)kuil. Twee duiten werden geborgen uit de stort bij het aanleggen van werkput 5 en 6. Het betrof hier een duit van Utrecht uit 1625 (Verkade 116.2) en een duit van Zeeland zonder jaartal (Verkade 95.5).

Een laatste metaalvondst werd gedaan door een detectoramateur toen de opgraving reeds was afgerond. Het betreft hier een Karolingische fibula in de vorm van een halve maan, een zogenaamde lunafibula. Met behulp van kleine zilverdraadjes zijn op de bovenzijde van de fibula drie afzonderlijke vakjes gecreëerd. De buitenste twee waren met zekerheid ingelegd met rode glaspasta, de kleur van het middelste vakje is op dit moment niet met 100% zekerheid te zeggen.

fibula1

Karolingische lunafibula uit de Augustapolder

Het oorspronkelijke oppervlak is verdwenen, maar dieper lijkt ook een rode kleur door te schemeren. Het stuk kan gedateerd worden in de 9e of 10e eeuw. Momenteel wordt het object vakkundig gereinigd bij Restaura in Haelen, waarna het aan de gelukkige vinder zal worden teruggegeven.

De in de Augustapolder gevonden fibula vertoont grote gelijkenis met een eerder op de Kijk in de Pot gevonden exemplaar. Deze eveneens Karolingische fibula bestaat ook uit een halve maanvorm met rode glaspasta. Het exemplaar van de Kijk in de Pot heeft echter kleine bolvormige uitstulpingen op de uiteinden, hierdoor krijgt het geheel een wat hoekiger uiterlijk.

fibula2

Karolingische fibula van de Kijk in de Pot

Ondanks dat het aantal metalen objecten van deze opgraving misschien een beetje tegenviel zijn er toch zeer bijzondere stukken uit de grond gekomen.

 

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 43 van maart 2009 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

EEN ONDERAARDSE GANG BIJ HET RAVELIJN

 


 

EEN ONDERAARDSE GANG BIJ HET RAVELIJN

 

De meeste van jullie hebben waarschijnlijk wel gemerkt dat er de afgelopen maanden veel wordt gewerkt aan het Ravelijn. Zo is onder andere het water uitgebaggerd en zijn de buitenmuren onder handen genomen. Met twee grote rupskranen is er enkele weken lang gegraven in de waterbodem om al het afval, de bladeren en het slib te verwijderen en zo de waterkwaliteit te kunnen verbeteren. Hierbij zijn er vele vrachtwagens met slib en oude fietsen afgevoerd. Om dit goed te kunnen doen moest het waterpeil drastisch verlaagd worden. Om de buitenmuren van het Ravelijn te beschermen werd er rondom een houten damwand aangebracht. Tussen het muurwerk en de houten damwand is een betonrand gestort om zo de verminderde druk op het muurwerk door het wegpompen van het water op te kunnen vangen.

Aan de kant van Avondvrede spoelden er bij het wegpompen van het water, grote hoeveelheden zand van onder de muur vandaan. Men had geen idee waar dit zand precies vandaan kwam maar zeker was wel dat het de muur, en de tuin van Avondvrede ernstig kon beschadigen. Achter de muur moest immers een grote holte zijn ontstaan. Men heeft hierop diverse onderzoeken uitgevoerd om te achterhalen waar het zand vandaan kwam. En om herhaling in de toekomst te voorkomen werd er langs de muur een drainage ingegraven om regenwater e.d. beter af te voeren. Op 13 mei j.l. stuitte men bij de graafwerkzaamheden voor deze drainage bij de noord-westhoek van het Ravelijn langs de Le Grandstraat op een groot stuk metselwerk van ruim 8 meter lang en 3 meter breed.

Na raadpleging van de kaart van onderaardse werken der fortificaties van Bergen op Zoom door Francois S. de Veye uit 1751 bleek dat het hier moest gaan om de doorgang door de contrescarp muur die vanaf Lunet (op) Den Zoom toegang bood tot de gracht rondom Ravelijn (op) Den Zoom.

De contrescarp is de steile muur die aan de buitenzijde van de gracht loopt. Zijn tegenhanger, aan de stadszijde van de gracht, wordt de escarp genoemd. Bij het Ravelijn is de muur langs de Noordsingel dus de escarp en de muur langs het Bolwerk Zuid (Avondvrede) en de Korneel Slootsmanslaan de contrescarp. Aan de zuid- en westzijde van de stad was deze contrescarp voorzien van een galerij. Hiervan is in de Bredasestraat bij rioolwerken in 2007 een deel aan het licht gekomen.

rav 1

De bovenzijde van de onderaardse gang

Vanaf alle lunetten aan de noordzijde van de 18e eeuwse vesting waren dergelijke ingangen naar de gracht aanwezig. De contrescarpmuur bij Avondvrede maakt ter hoogte van de Le Grandstraat een hoek naar het noorden in de richting van Bolwerk-Noord 77. En net voorbij deze mooi rond afgewerkte hoek zou de doorgang door de contrescarp muur moeten zitten.

Op 27 mei heeft er een klein verkennend onderzoekje plaatsgevonden om te kijken of deze doorgang naar de gracht in de 19e eeuw is dichtgemetseld of dat deze misschien nog open zou zijn.

Omdat deze gangen op de bodem van de gracht uit moesten komen was de verwachting dat de doorgang in de contescarp zeker pas op een diepte van ca. 1,50 meter onder de bovenkant van de muur tevoorschijn zou komen. Echter al op 25 centimeter diepte kwam er een mooie, helaas dichtgezette, boogopening tevoorschijn. Deze doorgang kan dus nooit op de bodem van de ruim vier meter dieper liggende gracht uit zijn gekomen.

De gracht rondom het Ravelijn (op) Den Zoom was het enige deel in de 18e eeuwse vesting (met uitzondering van het deel rond het havengebied) waarin water stond.

Mogelijk kwam de aan de Le Grandstraat aangetroffen doorgang uit op een soort plateautje van waaruit men met behulp van een sloep over kon varen naar het Ravelijn. De brug aan de Korneel Slootmanslaan bestond immers niet. Deze toegang naar het Ravelijn werd pas in 1932 gemaakt.

rav 2

De dichtgezette doorgang in de contrescarp

De grote groene deuren die men vanaf de Noordsingel kan zien waren de enige ingang van het Ravelijn in de18e eeuw.

De ingang aan de oostzijde van de gang heeft vermoedelijk gedeeltelijk boven de grond uitgestoken. De hoeken waren afgewerkt met vierkante blokken Ledesteen of Gobertangesteen De eerste 2,5 meter van het gewelf is ingestort of mogelijk in de 19e eeuw bewust doorbroken om de gang beter op te kunnen vullen met zand. Om dit vast te stellen is op de overgang van ingestort naar intact gewelf een proefgat gegraven. Al vrij snel werd duidelijk dat de gang voor ongeveer 2/3 nog open was. Alleen aan de oostkant is er zand door het kapotte gewelf naar binnen gestroomd. In de komende weken zal worden bekeken of het mogelijk is om een deel van de gang en/of de hoek van de contrescarp in het zicht te houden.

rav 3

De binnenzijde van de onderaardse gang

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 44 van juni 2009 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 1

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 1

Na vorig jaar naar Egypte te zijn geweest, leek het mijn vader en mij wel leuk om dit jaar weer eens met zijn tweeën op vakantie te gaan. Ons avontuur in IJsland van twee jaar geleden was ons goed bevallen. En om een beetje in de sfeer van de Scandinavische eilanden te blijven hebben we ervoor gekozen om een bezoek te brengen aan de Faroer Eilanden.

De eilanden vallen onder de Deense kroon, maar hebben sinds 1948 een eigen parlement en vlag, en onder die vlag geven zij ook hun eigen postzegels en papiergeld uit.
De eilandengroep bestaat uit 18 eilanden, die op een enkele rots na, nagenoeg allemaal bewoond zijn, gelegen op ongeveer 1600 kilometer van de kust van Denemarken en op ongeveer 400 kilometer ten zuiden van IJsland. De eilanden zijn vermoedelijk voor het eerste bewoond door Ierse monniken. Hoewel geleerden het er nog niet over eens zijn, was het de Ierse abt St Brendan die vermoedelijk als eerste voet op Faroerese bodem ergens tussen 560 en 567 zette.
Volgens de overering deed Brendan tijdens één van zijn reizen op zoek naar het Beloofde Heilige Land, het “eiland van schapen en het paradijs van vogels” aan. De eilanden waren gelegen op enkele dagen zeilen van Schotland. De Faroerese benaming voor de eilanden, Føroyar, betekent leterlijk vertaald de Schapen eilanden. Het meest westelijk gelegen eiland Mykines heeft een hele grote vogelpopulatie. Toch is dit voor de meeste wetenschappers geen afdoende bewijs dat St Brendan daadwerkelijk op de eilanden is geweest. Recent archeologisch onderzoek heeft echter enkele grafstenen opgeleverd met daarop enkele zeer vroege Keltische kruizen. Dus zelfs als St Brendan niet zelf voet aan wal heeft gezet, is het zeer aannemelijk dat het wel Ierse monniken waren die als eerste mensen de Faroer eilanden bezochten. Wat wel vast staat is de komst van de Noormannen in de 9e eeuw. Deze mensen waren niet datgene wat de meeste mensen verstaan onder de noormannen of vikingen. In tegenstelling tot hun plunderende broeders, die vanaf de 9e eeuw een groot deel van de Europese kust in hun greep hielden, waren de vikingen op de Faroer eilanden overwegend boeren die op zoek waren naar nieuw land, danwel het Scandinavische vasteland moesten ontvluchten vanwege religieuze overtuigingen.
In korte tijd hadden de vikingen een parlement opgezet, de Ting genaamd, vergelijkbaar met de Alting in IJsland. Volgens de overlevering was het rond het jaar 1000 dat de Noorse Sigmundur Brestisson de bevolking van de Faroer wilde bekeren tot het Christendom. Het grote verzet van de lokale bevolking leidde tot een bloedige periode in de geschiedenis van de eilanden. Rond 1035 ging de Ting akkoord met de nieuwe Noorse wetten en de eilanden vielen sinds dat jaar onder Noors bestuur. Hierdoor werden de eilanden en haar bewoners steeds meer afhankelijk van Noorwegen. Toen rond 1300 werd begonnen met de bouw van een kathedraal in Kirkjubøur kwam de bevolking in opstand tegen de lokale bisschop. Het feit dat de kathedraal nooit is voltooid getuigd van het succes van deze opstand. In 1380 kwam een verbond tot stand tussen het Noorse en het Deense koningshuis en vielen de faroer eilanden onder de Deense wet. De invloed van de Ting was vanaf dat moment nihil. De eerstvolgende grote verandering in de Faroerese geschiedenis vindt plaats in 1535. Wanneer Denemarken het Lutheraans Protestantisme als nieuwe religie aanneemt, heeft dit een groot negatief effect op de eilanden. In de eeuwen hierna vallen de eilanden grotendeels onder het bestuur van enkele Duitse en Deense handelsfamilies. In deze tijd zijn de eilanden vaak het slachtoffer van, met name Franse, piraten. Om weer enige controle te krijgen op de situatie op de Faroer kwamen de eilanden terug onder Deens koninklijk bestuur.
Tot en met de tweede wereldoorlog vallen de eilanden onder Deens bestuur. Met het eind van de oorlog gingen er steeds meer stemmen op voor onafhankelijkheid van de Faroer. Daarop is er in 1946 een referendum gehouden, waarin de lokale bevolking met een grote meerderheid stemde voor autonomiteit.
Het duurde echter nog tot 1948 voordat dit ook daadwerkelijk gebeurde. Dat was even in vogelvlucht de geschiedenis van de Faroer eilanden.

Maar voordat we van al het moois wat de Faroer te bieden heeft, konden genieten moesten we er natuurlijk wel eerst nog even naartoe. In tegenstelling tot onze reis naar IJsland zijn we deze keer niet met het vliegtuig gegaan maar met de eigen auto. Vanuit Nederland is dat goed te doen. Onze eerste dag zijn wij vroeg in de morgen vertrokken voor de lange autorit naar het Deense Esbjerg van waaruit we de volgende dag onze reis per boot zouden vervolgen. Omdat we ruim op tijd in Esbjerg waren en onze boot ook nog eens 6 uur later dan gepland zou vertrekken hadden we de tijd om ook deze stad te verkennen.
Esbjerg is een echte industriestad die voor een groot deel leeft van de visvangst. Ontstaan aan het einde van de 19e eeuw, maar heeft zijn grootste groei doorgemaakt na de Tweede Wereldoorlog. Al wandelend door de stad kwamen we langs wat leek op een mooi aangelegd park. Toen we het park betraden, bleek echter al snel dat het ging om een voormalig kerkhof uit de 19e en het begin van de 20e eeuw. Toen het zijn functie als begraafplaats verloor, is het omgetoverd tot stadspark waarbij een aantal van de oude en monumentale grafzerken, van voornamelijk familiegraven, werd gehandhaafd. Opvallend was dat er nog tot in 1997 bijzettingen hebben plaatsgevonden.

Afb. 1

Begraafplaats annex stadspark in Esbjerg

De volgende dag konden we tegen de avond aan boord van ons eigen “cruiseschip”. De veerboot, want dat is het eigenlijk, was zeer luxe met eigen fitnessruimte, zwembad, sauna, discotheek, loungebar, restaurants en bioscoop. En voor de komende twee dagen ons thuis .

De zee was op de heenreis behoorlijk ruig en de flinke oceaandeining maakte dat je soms bijna uit je stapelbed rolde. Een goede 36 uur later en 1600 kilometer verder doemde rond zeven uur in de ochtend de eerste kliffen van het eilandje Nólsoy uit de mist op.
Rond half acht kwamen we aan in de haven van Tórshavn.
Het uitschepen ging voorspoedig en al na een half uurtje liepen we voor een korte verkenningstocht door Tórshavn, met ruim 12.000 inwoners de grootste stad van de eilanden. Aan het eind van de ochtend hebben we onze reis naar ons eerste onderkomen in Klaksvík hervat. Onderweg vele mooie fjorden en watervallen gezien. Uiteraard waren we nieuwsgierig of er op deze eilanden, net als op IJsland, ook gestapelde stenen torentjes te vinden waren. Helaas geen enkele gezien op deze rit. Klaksvík ligt op het eiland Borđoy, via een 6,3 kilometer lange tunnel verbonden met het op een na grootste eiland Eysturoy. In Nederland weten we wat het is om tunnels te bouwen, maar op de Faroer kunnen ze er ook wat van. De zojuist genoemde tunnel tussen de twee eilanden loopt namelijk onder de bodem van het Leirvíksfjordur door op een diepte van wel 175 meter. En op het diepste punt heb je gewoon gsm-bereik. Op een van de vele doortochten kreeg ik namelijk telefoon van Marco die vertelde over een zojuist gedane vondst.
Die dag hebben we de eilanden Viđoy, Kunoy en een groot deel van Borđoy bekeken. Vele mooie plaatsjes en gehuchtjes gezien. Gehuchtjes ja, want een cluster van 5 huizen wordt hier al een dorp genoemd.
De volgende dag hebben we de rest van Borđoy en een deel van Eysturoy verkend. Ook hier weer vele schitterende uitzichten. We besluiten om de volgende dag met de boot naar Kalsoy te gaan. Kalsoy is een langgerekt eiland van bijna 20 kilometer lengte en bestaat eigenlijk uit slechts één bergrug waarvan de hoogste top op 788 meter ligt. De vier dorpen op het eiland zijn allen door middel van in de berg uitgehouwen tunnels met elkaar verbonden. Zelfs voor het meest noordelijke dorp, Trøllanes, is een twee kilometer lange tunnel aangelegd zodat de daar wonende drie gezinnen met de rest van het eiland verbonden zijn. Op de eilanden wordt de afgelopen jaren behoorlijk wat archeologisch onderzoek uitgevoerd naar het vikingverleden van de Faroer. In onze vakantievoorpret hebben we een poging gedaan zoveel mogelijk opgravingen op te sporen met de bedoeling er een kijkje te kunnen gaan nemen. Hoewel we er tot nu toe nog geen hebben gezien, kwamen we bij het dorpje Mikladalur (het grootste dorp van het eiland) wel een huisje tegen dat er waarschijnlijk hetzelfde uitziet als een huisje wat 800 jaar geleden gebouwd zou kunnen zijn. Alleen het kippengaas op het met graszoden bedekte dak bewees dat het om een redelijk “modern” bouwsel moest gaan.

 Afb. 2

Mikladalur heeft wel een legende die ik de lezer niet wil onthouden.
Op de “twaalfde nacht” kwamen de zeehonden uit zee, legden hun zeehondenhuid af en werden echte mensen die aan de kust dansten. Maar voordat de zon weer op zou komen, moesten zij hun zeehondenhuid weer aantrekken om terug te kunnen keren naar de zee.
Echter op een nacht heeft een boer uit Mikladalur de huid gestolen van een prachtige jonge zeehondenvrouw en zij was niet in staat om met haar man en kinderen naar zee terug te keren. Met haar nieuwe man, de boer, leefde zij jaren in Mikladalur en ze kreeg kinderen van hem. De boer had voor alle zekerheid de zeehondenhuid samen met andere dingen die hem dierbaar waren in een kist gedaan, stevig op slot en de sleutel droeg hij aan een ketting om zijn nek.
Maar op een dag, toen hij van huis was, vergat hij zijn ketting met sleutel en toen hij weer kwam, was zijn vrouw verdwenen.Het vuur was uit en alle messen in huis waren verdwenen. De nacht voor de traditionele zeehondenjacht verscheen de ‘zeehondenvrouw’ in zijn droom en vroeg hem de verdediger van de zeehondenklif niet te doden, want dat was haar zeehondenman en de kleine zeehonden waren haar kinderen. De boer luisterde niet naar haar verzoek en haar wraak was vreselijk. Toen dezelfde avond het jachtfeest werd gevierd vielen er zoveel mensen van de vogelklif, dat zij hand in hand het hele eiland Kalsoy konden omspannen.
In de middag een helicoptervlucht gemaakt over de eilanden Svínoy en Fugloy. Bij de landing in Kirkja op Fugloy even snel iets gezien wat wel op een archeologische opgraving leek, maar helaas waren we er met de helicopter overheen gevlogen voordat ik goed en wel mijn camera kon pakken.

Op de vierde dag van onze vakantie hebben we een bezoek gebracht aan het Nationaal Historisch Museum van de Faroer eilanden. In het museum liggen de meeste van de tijdens archeologisch onderzoek aangetroffen archeologische vondsten tentoongesteld. Opvallend was dat een van de weinige munten die op de eilanden zijn aangetroffen een 17e eeuwse koperen duit van de provincie Overijssel betreft.

Op de eilanden is slechts eenmaal een muntschat gevonden.
In het jaar 1863 trof de enige politie agent van het eiland, Mads Andreas Winther, bij een pas gegraven graf op het kerkhof van Sandur op het eiland Sandoy een klompje met munten aan. Na reiniging bleek het klompje maar liefst 98 zilveren munten te bevatten die rond het jaar 1100 onder de funderingsstenen van een huis moesten zijn begraven. De munten waren afkomstig uit verschillende landen in Europa. Zo bevatte de vondst zilver uit Ierland, Engeland, Denemarken en Nederland. Volgens de begeleidende tekst waren de munten afkomstig uit het Friese Dokkum, gelegen in het huidige Duitsland!
In het museum nog enkele Faroerese archeologische publicaties gekocht. Eén ervan ging over de vondst van een aantal vikingboerderijen in het plaatsje Leirvík. Hoewel we er de afgelopen vier dagen wel 10 keer doorheen gereden waren was ons een opgraving nog niet opgevallen. Volgens het boekje waren de resten te vinden in Toftanes in Lervík. Alleen dat Toftanes kwam op geen enkele kaart voor. Uiteindelijk bleek dat het plaatsje Leirvík, met maar liefst 877 inwoners, was verdeeld in drie “stadsdelen”, waarvan Toftanes de meest westelijk gelegen wijk betrof. Met behulp van de in het boekje aanwezige luchtfoto konden we de opgraving lokaliseren. Twee van de vijf opgegraven
woningen met bijgebouwen waren gereconstrueerd door middel van ca. 1 meter hoge, met grasplaggen afgedekte muurtjes. Tijdens het tussen 1982 en 1987 uitgevoerde onderzoek zijn enkele duizenden artefacten verzameld. Hieronder ruim 700 aardewerkfragmenten en nog eens 600 stukken zeepsteen.

 Afb. 3

Deze zachte steensoort werd door de vikingen gebruikt voor het vervaardigen van allerhande vaatwerk. Door de zeer hoge vochtigheidsgraad van de bodem op de Faroer is er op de meeste sites ook een grote hoeveelheid organisch materiaal aangetroffen. Onder de vondsten uit Toftanes onder andere enkele houten kommen, kralen en een speelgoed bootje. Eén van de meeste bijzondere vondsten uit dit onderzoek betreft een samengesteld houten, Christelijk kruis. Op dezelfde locatie werd nog een deel van een tweede kruis aangetroffen. De vorm van dit slechts gedeeltelijk bewaard gebleven kruis vertoont sterke overeenkomsten met Ierse stenen grafkruizen uit dezelfde periode.
Dit is een duidelijk bewijs dat de 10e eeuwse bewoners van de boerderij in Leirvík het Christelijke geloof aanhingen.

 kruis0001

Inmiddels hebben we Eysturoy weer achter ons gelaten en zijn we gestart met het verkennen van het grootste eiland van de Faroer, Streymoy.

Afb. 5

De stenen kerk uit 1858, eenzaam uitkijkend over de baai

Hier vonden we, wat ik toch wel het mooiste plekje van de Faroer zou willen noemen.
De weg naar het dorpje Saksun loopt door de Saksunardalur vallei. Een voor Faroerese begrippen brede vallei met een relatief brede beek. Op de vlakke delen van de vallei waren op verschillende plekken de resten zichtbaar van veenwinning uit een ver verleden. De in het veen uitgegraven ontwateringsgeulen zijn nog duidelijk zichtbaar.
De vallei loopt uit in een schitterend gelegen verzande baai, omsloten door hoge kliffen.
De kleine stenen kerk uit 1858 staat aan de rand van de vallei en kijkt uit op de baai.
Onderweg naar het plaatsje Tjørnuvík ontdekte we dat men ook op de Faroer eilanden stenen torentjes bouwt. Langs de weg tussen Langassandur en Haldarsvík troffen we een terrein aan waar zeker enkele honderden cairns (zie nieuwsbrief maart 2008) waren gebouwd. Wat de reden is geweest om al deze torentjes juist hier te bouwen is niet duidelijk.

Vanaf het strand in Tjørnuvík hadden we een mooi uitzicht op een, vlakbij het plaatsje Eiđi, in het water staande rotspartij. Volgens een lokale saga gaat het om de IJslandse reus Risin en zijn vrouw, de trol Kellingin, die bij een bezoek aan de Faroer zo verliefd werden op de eilanden dat ze besloten de eilandengroep mee terug naar IJsland te slepen. Het stel kreeg echter zoveel ruzie over wat de beste manier was om dit te doen dat ze bij het opkomen van de zon in steen veranderden.

Afb. 6

De IJslandse reus Risin met zijn vrouw, de trol Kellingin

Tjørnuvík bleek ook de locatie te zijn van een grafveld uit de vikingperiode. Benieuwd naar wat er te zien zou zijn besloten we een kijkje te gaan nemen. Aangekomen op de locatie bleek er niet meer te zien dan een netjes ommuurd driehoekig perceel met zeer kort geknipt gras en daartussen enkele steenbrokken. Vermoedelijk de locaties van enkele van de aangetroffen graven. Tussen 1956 en 1959 zijn totaal 12 vikinggraven gelokaliseerd en opgegraven. Op één na, lagen alle individuen op hun rug begraven. Door de zeer slechte conserveringsomstandigheden, de skeletten lagen in duinzand, kon slechts van 1 individu het geslacht worden bepaald. Het ging om een volwassen vrouw van slechts 150 centimeter lang. Verder werden nog vier volwassenen, twee baby’s en één kind van ongeveer 15 jaar opgegraven. Van de andere vier skeletten was te weinig over gebleven. Een van de skeletten zou zijn begraven in een wollen hemd. Er zijn maar weinig grafgiften bij de lichamen aangetroffen. Een fragment van een mes, een bronzen gesp, een ijzeren scheepsnagel en een 15 centimeter lange haarnaald of kledingnaald met een versierde ring op de kop. Dergelijke naalden zijn typerend voor de Noorse kuststreek en dateren uit de late 10e en vroege 11e eeuw.

De vakantie is alweer voor de helft voorbij en vandaag verhuizen we naar onze tweede accommodatie. In de volgende nieuwsbrief volgt het tweede deel van 62 graden noorderbreedte.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 46 van december 2009 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 2

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 2

In de vorige nieuwsbrief heb ik u meegenomen naar de eerste week van mijn reis naar de Faroer Eilanden. We gaan nu verder met de tweede week van deze vakantiereis. We laten ons verblijf in Klaksvík op het eiland Borđoy achter ons en zijn erg benieuwd naar onze iglohuisjes in Kvívik.

kvivik-igloo-kvivik-faroe-islands-main

Het iglohuisje in Kvívik

Deze mooie designhuisjes liggen aan de zuidkant van het eiland Streymoy tussen de plaatjes Kvívik en Leynar. Het uitzicht over het Vestmannasund was werkelijk schitterend. Helaas konden we dat niet zeggen over de huisjes zelf. Bij binnenkomst merkten we al snel dat het huisje ronduit vies was, de schimmel stond in de koelkast, er was geen beddengoed en de matrassen zaten vol met haren en andere zaken. Tja niet erg prettig dus en een beetje een teleurstelling. Maar niet meer aan denken en verder naar het vissersstadje Vestmanna. Hier zou namelijk ook een opgraving geweest zijn tijdens de bouw van een bejaardentehuis. De vondsten waren zelfs zo belangrijk dat ze besloten hebben om het hele bejaardentehuis maar ergens anders te bouwen, zodat de archeologie behouden kon blijven. Op de locatie zouden zich twee vikinghuizen uit de 10e of 11e eeuw bevinden welke door middel van een gangetje met elkaar verbonden waren. In een van onze boekjes over de archeologie op de Faroer stond een foto van de opgravingsput met op de achtergrond een stukje weg en huizen. Uiteindelijk was het toch nog een hele toer om de goede plek te vinden. In andere plaatsen stonden de opgravinglocaties netjes met borden langs de weg aangegeven, maar hier in Vestmanna was geen bordje te vinden. Uiteindelijk hebben we door het vergelijken van vele uitzichten en hulp van de lokale bevolking de site weten te vinden. Groot was toen de teleurstelling om te zien dat de opgraving nog in volle gang was.
Leuk zou je zeggen, maar buiten het seizoen is alles onder een dikke laag plastic afgeschermd om de archeologie tegen de Faroerese regen en stormen te beschermen.
Het enige zichtbare was een grote vierkante put met zwart plastic en keien om een en ander op zijn plek te houden. Maar op de terugweg naar onze iglo zijn we nog even de plaats Kvívík in gereden.

Want ook hier bleken opgravingen te zijn gedaan naar het rijke vikingverleden van de Faroer.Precies in het midden van het oude plaatsje, tegen de kust aangeplakt, zijn de resten zichtbaar gemaakt van een bootvormig huis en een stal. De gebouwen werden in 1942 ontdekt tijdens bouwwerkzaamheden. Het bootvormige huis is op een zeer aparte manier gebouwd. Het bevat namelijk een van de vroegste vormen van spouwmuurisolatie! De 1,5 meter dikke wanden van het huis waren opgebouwd uit twee uit steenblokken gestapelde muurtjes met daartussen een vulling van organisch materiaal. Er zijn onder andere plantenresten, wol en zand terug gevonden. Middenin het huis bevond zich een ruim zeven meter lange haard. In het midden was een dieper stuk uitgegraven. Waarschijnlijk werden hier tijdens de nacht de gloeiende kooltjes bewaard zodat in de ochtend het vuur weer makkelijk kon worden opgestookt. De vondst van vele spinstenen gemaakt van lood, zeepsteen en rode tufsteen bewijst dat de vroegere bewoners naast koeien ook de nodige schapen moeten hebben gehad. Ook zijn er diverse weefgewichten gevonden.

opgrav far

resten van een bootvormig huis en een stal

Naast de gewone huishoudelijke artikelen zoals kookpotten, voorraadpotten, kommen en olielampen zijn er ook enkele glazen kralen en stukken kinderspeelgoed aangetroffen. De vikingkinderen konden onder andere spelen met diverse miniatuur bootjes en houten paarden.

De eerste zes dagen van de vakantie was het weer werkelijk schitterend. Maar in een land waar het in september gemiddeld 23 dagen van de maand regent kon dat natuurlijk niet door blijven gaan. Het zal dan ook niemand verbazen dat op dag zeven het weer totaal omsloeg. Op sommige dagen was het vooral in de nacht en de ochtend zeer slecht weer met veel mist, wind en regen maar klaarde het tegen het middaguur op. Op andere dagen bleef het de gehele dag stormen en regenen, maar daar lieten wij ons niet door uit het veld slaan. Op de zevende dag zijn we het eiland Vágar gaan verkennen. Dit eiland heeft zelfs een heus vliegveld. De hele luchthaven is echter niet veel groter dan twee maal het station in Bergen op Zoom. Men heeft er dan ook niet voor niks ruim 16 jaar over gedaan om de eerste 100.000 reizigers te verwerken. Een hoeveelheid die op schiphol meestal iedere dag wel voorbij trekt. In het plaatsje Sandavágur maakten we nog kennis met een spreeuwenfamilie die gezamenlijk op een balustrade van een bruggetje over de baai zat uit te kijken. Zodra er een auto voorbij kwam en deze hun zicht op de baai blokkeerde hupten ze gezamenlijk een stukje opzij om zodra het obstakel weer was verdwenen met z’n allen weer terug te huppen. Onderweg naar het stadje Gásadalur kwamen we langs een klein dorpje genaamd Bøur. Dit kleine plaatsje met slechts 70 inwoners is een van de weinige dorpjes op de eilanden waar de meeste huizen nog geheel in de oude stijl zijn gebouwd. Kleine huisjes met geteerde houten muren en grasdaken. De kerk met het kleine kerkhofje ligt netjes aan de rand van het dorp, uitkijkend over het water van de Sørvágsfjørđur.

bour

Het dorp Bøur

We lopen ondertussen alweer tegen het einde van onze vakantie. Over enkele dagen is het al weer tijd om in te schepen terug richting Esbjerg. Maar eerst zijn we nog via Gamlarætt met de boot naar het eiland Sandoy gegaan. In de ochtend stormde het nog hard en ook tijdens de boottocht was de zee nog wel eens behoorlijk onstuimig. Maar eenmaal aangekomen op Sandoy klaarde het weer al snel op. Sandoy is een wat gelijkmatiger eiland. De scherpe bergruggen op de andere eilanden zijn hier vervangen door wat meer glooiende heuvels en vlakten. Het grootste plaatsje op het eiland is Sandur. Bij de kerk van Sandur is in 1863 de eerder beschreven muntschat gevonden. Omdat op deze locatie meerdere resten uit de 10e en 11e eeuw zijn gevonden waren we benieuwd of er ook hier het een en ander zichtbaar gemaakt was. Aangekomen bij de kerk troffen we midden op het kerkhof een groot rechthoekig gat aan. Vanwege de grote hoeveelheden zwart plastic die in de put lagen moest het hier wel om een opgraving gaan. Helaas was ook hier niemand meer te vinden. Navraag bij de lokale VVV leerde dat het Engelse onderzoeksteam dat hier de hele zomer bezig is geweest juist vorige week was vertrokken. Het mooie weer, en dus het graafseizoen, zat er weer op.

In de vikingperiode bevonden zich op deze locatie tenminste drie grote boerderijcomplexen. Elders op het eiland zijn nog op 3 andere plaatsen resten van nederzettingen uit dezelfde periode aangetroffen. De archeologische ondergrond van het huidige Sandur wordt sinds 2000 bijna jaarlijks door een team van archeologiestudenten van de Engelse universiteit van Bradford nauwkeurig in kaart gebracht. In het najaar van 2000 kwamen er na een zware storm, waarbij een stuk kust was weggeslagen, diverse afvallagen tevoorschijn die geassocieerd konden worden met nederzettingsresten uit de 10e eeuw. De lagen bevatte diverse vondsten. Onder andere lokaal gebakken aardewerk, diverse ijzeren en stenen voorwerpen en een zeer mooi uitgevoerde zogenaamde schildpadfibula. Zo genoemd vanwege de hoge ovale schildvorm. Opgravingen in de directe omgeving hebben ten minste twee gebouwen opgeleverd uit dezelfde periode.

opgr far2

De verlaten opgraving in Sandur

De opgraving die momenteel midden op het kerkhof wordt uitgevoerd heeft resten opgeleverd van diverse stenen structuren. Eén gebouw is waarschijnlijk gebruikt voor industriële activiteiten. De vondst van zeer veel verbrand materiaal en een stenen afvoergoot wijzen niet direct in de richting van bewoning. De reden voor deze opgraving is de uitbreiding van het huidige kerkhof. In het verleden werden bij het delven van nieuwe graven met enige regelmaat archeologische resten aangetroffen. Daarom is besloten om voortaan, voordat er een nieuw deel als kerkhof in gebruik genomen gaat worden, dit deel eerst uitvoerig te onderzoeken

Archeologisch onderzoek heeft verder aangetoond dat de huidige kerk in Sandur tenminste vijf voorgangers heeft gekend, waarbij de oudste fase in de 11e eeuw gedateerd kan worden. De man in het VVV kantoortje gaf mij nog het telefoonnummer van de hoofdarcheoloog van de Faroer eilanden, Dhr. Simun Erge. Als ik hem zou bellen zou hij mij zeker nog wel het een en ander over de opgravingen op de eilanden kunnen en willen vertellen. Helaas is het na veel bellen en bezoekpogingen aan het stadskantoor van Torshávn niet gelukt om met hem in contact te komen. Blijkbaar hebben ook de archeologen op de Faroer het de hele dag razend druk!
Halverwege de middag nemen we de boot terug naar Gamlarætt. We besluiten nog een kijkje te gaan nemen op de locatie, in het plaatsje Kirkjubøur, waar in 1300 gestart is met het bouwen van de Magnus kathedraal. Voor de vakantie had ik al vele foto’s van de kathedraalruïne gezien. Gelegen op een smalle strook tussen de zee aan de ene kant en de berghellingen aan de andere kant. Oude kerkruïnes hebben altijd wel wat vind ik. Je kan op zo’n plek een beetje wegdromen en je voorstellen hoe het er vele honderden jaren geleden uit heeft gezien. Echter toen we de locatie van de kathedraal hadden gevonden moest ik toch wel ven slikken. De gehele bovenkant van het muurwerk was rondom bedekt met een dikke metalen bekisting. Een groot informatiebord vertelde ons dat de bekisting was aangebracht om te zorgen dat de kathedraal behouden zou blijven voor het nageslacht. Omdat de resten zo dicht langs de kust staan heeft het muurwerk nogal wat te leiden gehad onder het vocht. In een poging om de muren te drogen heeft men de bovenste drie meter van het muurwerk dus volledig ingepakt.

kath 1

De Magnus kathedraal voordat deze werd “ingepakt”

Mijn inziens is dit een nutteloze poging. Het grootste deel van het muurwerk staat namelijk nog steeds bloot aan de elementen en in een land waar het ca. 300 dagen van het jaar regent en zeer hard waait zal het dus niet lukken de muren te drogen wanneer deze niet in zijn geheel zijn afgedekt. Het was beter geweest als men de hele kathedraal had overbouwd met een grote weersbestendige loods. Ik begrijp heel goed dat behoud van het cultureel erfgoed een belangrijke zaak is. Maar door het op deze manier aan te pakken is ook meteen heel het mystieke karakter van de locatie verdwenen. En dat is jammer. Want wat is behoud immers waard als niemand hetgeen je wilt behouden meer kan zien?!

kath 2

De “ingepakte” Magnus kathedraal

 De laatste twee dagen van de vakantie hebben we grotendeels doorgebracht in onze iglo. Het weer werd zo slecht dat we door de vele regen, wind en mist vaak niet eens het einde van de toegangsweg naar de iglo’s konden zien. Net als IJsland waren ook deze Scandinavische eilanden een bezoek meer dan waard.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 47 van maart 2010 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

MIJNGANGEN VAN RAVELIJN VAN ANTWERPEN

 


 

DE MIJNGANGEN VAN RAVELIJN ANTWERPEN

De week na Pinksteren was voor enkele bewoners van de binnenstad van Bergen op Zoom en voor onze eigen archeologen Marco en Alexander een zeer bijzondere tijd. In het pinksterweekend deed een bewoner van de Coehoornstraat een belangrijke archeologische ontdekking.

Ongeveer anderhalf jaar geleden kocht hij zijn huidige woning in de binnenstad en is hier na een tijdje begonnen aan een grootscheepse verbouwing. Onderdeel van deze verbouwing was onder andere het afbreken van de gammele bijkeuken en op dezelfde plek een modernere aanbouw terugplaatsen. En dus is de bijkeuken de afgelopen weken steen voor steen afgebroken. Bij het graven van de funderingssleuven voor de nieuwe bijkeuken ontdekten de bewoners dat er zich onder hun oude bijkeuken een oude kelder bevond. Blij verrast met deze vondst besloten zij om de kelder op te knappen en in gebruik te nemen. De enige plek waar men echter een toegang tot de kelder had was tevens de beoogde ingang van de bijkeuken. Daarop is besloten om de toegang tot de kelder in de tuin te maken.

mijngangen 1b

De bouwput met daarin de mijngang

Hiervoor moest aan de oostzijde van de kelder een groot gat gegraven worden voor het maken van een nieuwe keldertoegang en de constructie van een keldertrap.

Vlak achter de kelder stuitte de eigenaar echter al op een gemetselde beerput van rond 1900. Deze is voor de helft weg gegraven maar de eigenaar wilde het overgebleven stuk graag behouden en opnemen in de plannen voor de kelder. Dus moest de traptoegang wat verder naar het oosten opschuiven. Toen men eenmaal op goede diepte was voor de trapconstructie stuitte de eigenaar op bijna 2½ meter diepte op een groot stuk van een muur, zo dacht hij zelf. Van kennissen had hij al gehoord dat hij een huis had gekocht dat op de oude vestinggronden was gebouwd. Dus de conclusie was dat het wel een deel van de vesting zou zijn.
Ze hadden toen echter nog geen idee wat er zich in de ‘muur’ bevond. Omdat het stuk muur toch wel een beetje in de weg lag, moesten er enkele steenlagen verwijderd worden zodat de trap er mooi overheen paste. Echter al na een paar stenen bleek dat de muur geen muur was maar een restant van een holle ruimte. Door voorzichtig foto’s te maken met een digitale camera werd duidelijk dat er toch wel wat meer aan de hand was. Hierop heeft de eigenaar de archeologische dienst van Bergen op Zoom ingelicht over de vondst. Bij het horen van de straatnaam dachten we gelijk aan het mijngangenstelsel dat rond 1701 gebouwd was als onderdeel van het ravelijn Antwerpen. De in de achttiende eeuw, naar ontwerp van Menno van Coehoorn, aangelegde vesting van Bergen op Zoom kende ruim 26 mineur- of tegenmijngangen aan de zuid- en oostkant van de vesting. Tegenmijngangen zijn rechte gangen die vanuit de contrescarpgalerij op de bodem van de stadsgracht richting vijandelijke linies liepen. In de tegenmijngangen waren op gezette afstand van elkaar nissen in de wanden aangebracht van waaruit soldaten handmatig gangen konden graven in de richting van de vijandelijke linies. Omdat het geluid van vele soldaten en vurende kanonnen ondergronds redelijk ver doordringt was men in de tegenmijngangen goed in staat vast te stellen waar de vijand zich bevond. Kwam men met de gegraven gang in de buurt van de vijand dan werd er een mijnkamer uitgegraven en werd deze vol gepropt met buskruit zodat de vijand van onderaf kon worden opgeblazen. De mijngangen dienden zo ook om de loopgraven van de vijand te ondermijnen. Ook Maastricht heeft in haar vesting dergelijke gangen gehad. Uniek voor Bergen op Zoom waren echter de drie van de zes ravelijnen die rondom de stad lagen die ook ondergrondse gangen hadden. Het ravelijn Dedem had enkel een gang tussen de twee kazematten. Kazematten zijn versterkte kamers die in de wanden van het ravelijn lagen en waarin kanonnen waren opgesteld om de grachten rondom de naastgelegen bastions te beschermen.

mijngangen 2

Uitsnede van ravelijn Antwerpen uit de 18e eeuwse kaart met onderaardse werken van de vesting van Bergen op Zoom

Ravelijn Antwerpen had ook een gang tussen de twee kazematten en vanuit deze gang vertakte zich een heel netwerk van mijngangen. De ravelijnen Antwerpen en Wassenaar hadden zelfs een heel netwerk van gangen onder de wallen en het terreplein doorlopen.
Deze mijngangen vormden het laatste verdedigingwerk voor het onfortuinlijke geval dat het ravelijn toch in handen van de vijand viel en de vijand vanaf hier de stad kon beschieten of zelfs binnenvallen. Als de vijand zich toch toegang tot het ravelijn had verschaft dan konden de soldaten in Bergen op Zoom in de nacht de kazematten binnendringen en van daaruit de ondergrondse gangen betreden en de mijnen in gereedheid brengen. Op die manier was het mogelijk delen van het ravelijn op te blazen of in te laten storten.
In de mijngangen zijn op de uiteinden kleine vierkante kamers gemetseld, zogenaamde mijnkamers. Een ruimte van slechts 85 bij 85 bij 75 centimeter, bereikbaar via een doorgang van slechts 45 centimeter breed en 50 centimeter hoog. In de bakstenen vloer van de mijnkamer is een diepe ronde koker gemetseld, de zogenaamde mijnhaard of mijnoven. In de mijnhaard kon de buskruitmijn worden geplaatst. De nabij gelegen gang kon met behulp van zandzakken en houten schotten in sleuven in de muur worden afgesloten om zo de explosie van de mijn te kunnen richten. Zo werd voorkomen dat de meeste kracht terug de mijngang in zou slaan. De mijn werd tot ontploffing gebracht door een ouderwets buskruitspoor of een buskruitworst door de hele gang te leggen en deze vanaf een veilige afstand te ontsteken.

mijngangen 3

Een van de mijnkamers met de mijnhaard

In het militair woordenboek van 1861 beschrijft H.M.F. Landolt tot in detail de werking en effectiviteit van deze mijngangen. Zo benoemt hij onder andere de verschillende type mijnen en de bijbehorende berekeningen voor de benodigde hoeveelheid buskruit om het gewenste effect te creëren. Van achttiende eeuwse kaarten wisten we dat het mijngangenstelsel van het ravelijn Antwerpen zich ter hoogte van de huidige Coehoornstraat bevonden moest hebben. In de directe omgeving zijn bij rioleringswerkzaamheden van de afgelopen jaren al vele resten van de vesting van Menno van Coehoorn teruggevonden. Opvallend was dat de overgebleven muurdelen in het verleden rigoureus bleken te zijn gesloopt. Ten tijde van de ontmanteling van de vestingwerken rondom de stad in 1870 zijn de wat beter bereikbare delen van de vestingmuren systematisch gesloopt voor hergebruik. Vermoedelijk mochten ook de Bergenaren zelf de muren afbreken om bakstenen te winnen. Hierbij is heel veel verloren gegaan en de mogelijkheid tot het terugvinden van een intact gangenstelsel werd niet erg groot geacht. De verwachting was dat de mijngangen in de ravelijnen manshoge gangen waren, net als de tegenmijngangen die vanuit de contrescarpgallerij naar de vijandelijke linies liepen. Deze lagen dan betrekkelijk ondiep onder het maaiveld en zouden bij de ontmanteling van de vesting zeker zijn afgebroken. Groot was dus de verassing toen het bericht kwam dat er in de Coehoornstraat toch iets gevonden was.
De in de Coehoornstraat gevonden gang betreft een van de uiteinden van het mijngangenstelsel nabij twee mijnkamers. Echter tegen alle verwachtingen in bleken de gangen alles behalve manshoog te zijn. Het in de tuin aan de Coehoornstraat aangetroffen deel bleek slechts 65 centimeter breed en 75 centimeter hoog te zijn. De enige manier om je in de mijngang te verplaatsen was door er op handen en knieën doorheen te kruipen.
Het oorspronkelijke gangenstelsel heeft een lengte gehad van ongeveer 320 meter. Helaas is het meest zuidelijke deel door instorting niet bereikbaar. Op een kaart uit het derde kwart van de achttiende eeuw, die zich bevindt in het Nationaal Archief, is te zien dat zich precies ter hoogte van de instorting een grotere kamer bevond. Deze kamer zal naar alle waarschijnlijkheid een hoger gelegen gewelf gehad hebben welke bij de ontmanteling van de vestingwerken is verwijderd.
Hierdoor is een grote hoeveelheid zand naar binnen gestroomd dat de doorgang verspert. Vanaf het beginpunt is het mogelijk om een stukje in zuidelijke richting te kruipen en daar een hoek naar het westen te maken. De gang loopt vanaf hier naar beneden om uiteindelijk uit te komen op een kruising van gangen op ongeveer 4 à 4½ meter diepte, midden onder de huidige Coehoornstraat. In zuidelijke richting strekt zich een gang uit naar het helaas door instorting niet bereikbare, zuidelijke deel. De gang in westelijke richting biedt toegang tot een soortgelijke mijngang met twee mijnkamers als degene waardoor we zijn binnen gekomen en de noordelijke gang komt uit op de gang tussen de twee kazematten. De mijngangen die wegleiden van het kruispunt hebben een breedte van 75 tot 80 centimeter en variëren een beetje in hoogte tussen de 75 en 90 centimeter. Hierin is het op sommige stukken mogelijk om enigszins gehurkt vooruit te schuifelen. Eenmaal in de verbindingsgang tussen de twee kazematten aangekomen is het mogelijk om met gestrekte benen krom te lopen. Hoewel de gang met een hoogte van 135 centimeter nog steeds erg laag is, is dit wel het hoogste deel van het gangenstelsel. De westelijke gang stopt ter hoogte van de westelijke kazemat.

De verdere doorgang wordt hier versperd door ingestroomd zand vanuit de kazemat.
De oostelijke gang komt uit in een grotere kamer van circa 2½ meter hoog tegen de oostelijke kazemat van het ravelijn Antwerpen. In de richting van de kazemat is een doorgang zichtbaar waardoor een grote hoeveelheid zand naar binnen is gestroomd. Naast de doorgang is nog een grote duim te zien waarin ooit een houten poort heeft gehangen die de ingang naar het gangenstelsel heeft afgesloten.

mijngangen 6

De grote duim te zien waarin ooit een houten poort heeft gehangen

Van beide kazematten zal in 1870 het gewelf zijn verwijderd. Het is helaas niet mogelijk het ingestroomde zand te verwijderden en de kazematten vrij te leggen. In de kamer voor de oostelijke kazemat zijn op beide wanden diverse roetplekken te zien. Hier heeft men in de 18e eeuw primitieve kandelaartjes gemaakt door simpel een klodder specie tegen de muur aan te plakken en hier een kaarsje in te zetten.
Enkele van deze “kandelaartjes” zijn nog bewaard gebleven.

mijngangen 5

Een van de geïmproviseerde kandelaars van specie

Op gezette afstanden waren in de verschillende mijngang nisjes gemaakt van waaruit, indien gewenst, nog extra mijngangen en kamers konden worden gegraven om loopgraven en geschutstellingen van de vijand te bereiken.
In het Nationaal Archief bevindt zich een rapport, opgesteld in 1770 door C. Du Moulin wegens de inspectie “der onder-aardsche Fortificatien of mijnen der Steden Maestricht, Namen en Bergen op Zoom”. Du Moulin spreekt er in dit rapport schande van dat de gangen zou nauw en krap zijn gemaakt en trekt daaruit de conclusie dat Menno van Coehoorn deze mijngangen wel nooit zal hebben gezien omdat hij deze nooit zelf goedgekeurd zou hebben!
De tekst in het rapport luidt: “Het is niet te denken, dat deese mijnen onder het opsigt van de Generaal Coehoorn zijn gemaakt geworden; of dat haare constructie ooijt selver in persoon daar in is geweest; het geene niet te verwonderen soude sijn; de wijl het bij na niet te vergen of te doen is, voor een …. van jaren, in sulke nauwe enge gaaten te kruijpen; waar in niet anders, dan seer geboogen, en op de knijen kan worden gegaan”.
Hoewel Du Moulin niet echt te spreken was over de begaanbaarheid en de bouwwijze van de mijngangen is de diepte waarop deze zijn aangelegd en de geringe inwendige hoogte waarschijnlijk wel de enige reden dat ze tot in de 21e eeuw bewaard zijn gebleven.
Waren de gangen namelijk wel in acceptabele afmetingen gebouwd dan waren ze zeer waarschijnlijk, net als vele andere onderdelen van de vesting, in 1870 grotendeels verloren gegaan!

mijngangen 4

Bronvermelding:

  • H.M.F. Landolt Militair woordenboek (2 dln.). A.W. Sijthoff, Leiden 1861
  • Nationaal Archief nr Memorie 4.OMM B017
  • met dank aan David Ross van de Stichting Menno van Coehoorn voor aanvullende informatie.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 48 van juni 2010 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom