DE MIJNGANGEN VAN RAVELIJN ANTWERPEN
De week na Pinksteren was voor enkele bewoners van de binnenstad van Bergen op Zoom en voor onze eigen archeologen Marco en Alexander een zeer bijzondere tijd. In het pinksterweekend deed een bewoner van de Coehoornstraat een belangrijke archeologische ontdekking.
Ongeveer anderhalf jaar geleden kocht hij zijn huidige woning in de binnenstad en is hier na een tijdje begonnen aan een grootscheepse verbouwing. Onderdeel van deze verbouwing was onder andere het afbreken van de gammele bijkeuken en op dezelfde plek een modernere aanbouw terugplaatsen. En dus is de bijkeuken de afgelopen weken steen voor steen afgebroken. Bij het graven van de funderingssleuven voor de nieuwe bijkeuken ontdekten de bewoners dat er zich onder hun oude bijkeuken een oude kelder bevond. Blij verrast met deze vondst besloten zij om de kelder op te knappen en in gebruik te nemen. De enige plek waar men echter een toegang tot de kelder had was tevens de beoogde ingang van de bijkeuken. Daarop is besloten om de toegang tot de kelder in de tuin te maken.
Hiervoor moest aan de oostzijde van de kelder een groot gat gegraven worden voor het maken van een nieuwe keldertoegang en de constructie van een keldertrap.
Vlak achter de kelder stuitte de eigenaar echter al op een gemetselde beerput van rond 1900. Deze is voor de helft weg gegraven maar de eigenaar wilde het overgebleven stuk graag behouden en opnemen in de plannen voor de kelder. Dus moest de traptoegang wat verder naar het oosten opschuiven. Toen men eenmaal op goede diepte was voor de trapconstructie stuitte de eigenaar op bijna 2½ meter diepte op een groot stuk van een muur, zo dacht hij zelf. Van kennissen had hij al gehoord dat hij een huis had gekocht dat op de oude vestinggronden was gebouwd. Dus de conclusie was dat het wel een deel van de vesting zou zijn.
Ze hadden toen echter nog geen idee wat er zich in de ‘muur’ bevond. Omdat het stuk muur toch wel een beetje in de weg lag, moesten er enkele steenlagen verwijderd worden zodat de trap er mooi overheen paste. Echter al na een paar stenen bleek dat de muur geen muur was maar een restant van een holle ruimte. Door voorzichtig foto’s te maken met een digitale camera werd duidelijk dat er toch wel wat meer aan de hand was. Hierop heeft de eigenaar de archeologische dienst van Bergen op Zoom ingelicht over de vondst. Bij het horen van de straatnaam dachten we gelijk aan het mijngangenstelsel dat rond 1701 gebouwd was als onderdeel van het ravelijn Antwerpen. De in de achttiende eeuw, naar ontwerp van Menno van Coehoorn, aangelegde vesting van Bergen op Zoom kende ruim 26 mineur- of tegenmijngangen aan de zuid- en oostkant van de vesting. Tegenmijngangen zijn rechte gangen die vanuit de contrescarpgalerij op de bodem van de stadsgracht richting vijandelijke linies liepen. In de tegenmijngangen waren op gezette afstand van elkaar nissen in de wanden aangebracht van waaruit soldaten handmatig gangen konden graven in de richting van de vijandelijke linies. Omdat het geluid van vele soldaten en vurende kanonnen ondergronds redelijk ver doordringt was men in de tegenmijngangen goed in staat vast te stellen waar de vijand zich bevond. Kwam men met de gegraven gang in de buurt van de vijand dan werd er een mijnkamer uitgegraven en werd deze vol gepropt met buskruit zodat de vijand van onderaf kon worden opgeblazen. De mijngangen dienden zo ook om de loopgraven van de vijand te ondermijnen. Ook Maastricht heeft in haar vesting dergelijke gangen gehad. Uniek voor Bergen op Zoom waren echter de drie van de zes ravelijnen die rondom de stad lagen die ook ondergrondse gangen hadden. Het ravelijn Dedem had enkel een gang tussen de twee kazematten. Kazematten zijn versterkte kamers die in de wanden van het ravelijn lagen en waarin kanonnen waren opgesteld om de grachten rondom de naastgelegen bastions te beschermen.
Ravelijn Antwerpen had ook een gang tussen de twee kazematten en vanuit deze gang vertakte zich een heel netwerk van mijngangen. De ravelijnen Antwerpen en Wassenaar hadden zelfs een heel netwerk van gangen onder de wallen en het terreplein doorlopen.
Deze mijngangen vormden het laatste verdedigingwerk voor het onfortuinlijke geval dat het ravelijn toch in handen van de vijand viel en de vijand vanaf hier de stad kon beschieten of zelfs binnenvallen. Als de vijand zich toch toegang tot het ravelijn had verschaft dan konden de soldaten in Bergen op Zoom in de nacht de kazematten binnendringen en van daaruit de ondergrondse gangen betreden en de mijnen in gereedheid brengen. Op die manier was het mogelijk delen van het ravelijn op te blazen of in te laten storten.
In de mijngangen zijn op de uiteinden kleine vierkante kamers gemetseld, zogenaamde mijnkamers. Een ruimte van slechts 85 bij 85 bij 75 centimeter, bereikbaar via een doorgang van slechts 45 centimeter breed en 50 centimeter hoog. In de bakstenen vloer van de mijnkamer is een diepe ronde koker gemetseld, de zogenaamde mijnhaard of mijnoven. In de mijnhaard kon de buskruitmijn worden geplaatst. De nabij gelegen gang kon met behulp van zandzakken en houten schotten in sleuven in de muur worden afgesloten om zo de explosie van de mijn te kunnen richten. Zo werd voorkomen dat de meeste kracht terug de mijngang in zou slaan. De mijn werd tot ontploffing gebracht door een ouderwets buskruitspoor of een buskruitworst door de hele gang te leggen en deze vanaf een veilige afstand te ontsteken.
In het militair woordenboek van 1861 beschrijft H.M.F. Landolt tot in detail de werking en effectiviteit van deze mijngangen. Zo benoemt hij onder andere de verschillende type mijnen en de bijbehorende berekeningen voor de benodigde hoeveelheid buskruit om het gewenste effect te creëren. Van achttiende eeuwse kaarten wisten we dat het mijngangenstelsel van het ravelijn Antwerpen zich ter hoogte van de huidige Coehoornstraat bevonden moest hebben. In de directe omgeving zijn bij rioleringswerkzaamheden van de afgelopen jaren al vele resten van de vesting van Menno van Coehoorn teruggevonden. Opvallend was dat de overgebleven muurdelen in het verleden rigoureus bleken te zijn gesloopt. Ten tijde van de ontmanteling van de vestingwerken rondom de stad in 1870 zijn de wat beter bereikbare delen van de vestingmuren systematisch gesloopt voor hergebruik. Vermoedelijk mochten ook de Bergenaren zelf de muren afbreken om bakstenen te winnen. Hierbij is heel veel verloren gegaan en de mogelijkheid tot het terugvinden van een intact gangenstelsel werd niet erg groot geacht. De verwachting was dat de mijngangen in de ravelijnen manshoge gangen waren, net als de tegenmijngangen die vanuit de contrescarpgallerij naar de vijandelijke linies liepen. Deze lagen dan betrekkelijk ondiep onder het maaiveld en zouden bij de ontmanteling van de vesting zeker zijn afgebroken. Groot was dus de verassing toen het bericht kwam dat er in de Coehoornstraat toch iets gevonden was.
De in de Coehoornstraat gevonden gang betreft een van de uiteinden van het mijngangenstelsel nabij twee mijnkamers. Echter tegen alle verwachtingen in bleken de gangen alles behalve manshoog te zijn. Het in de tuin aan de Coehoornstraat aangetroffen deel bleek slechts 65 centimeter breed en 75 centimeter hoog te zijn. De enige manier om je in de mijngang te verplaatsen was door er op handen en knieën doorheen te kruipen.
Het oorspronkelijke gangenstelsel heeft een lengte gehad van ongeveer 320 meter. Helaas is het meest zuidelijke deel door instorting niet bereikbaar. Op een kaart uit het derde kwart van de achttiende eeuw, die zich bevindt in het Nationaal Archief, is te zien dat zich precies ter hoogte van de instorting een grotere kamer bevond. Deze kamer zal naar alle waarschijnlijkheid een hoger gelegen gewelf gehad hebben welke bij de ontmanteling van de vestingwerken is verwijderd.
Hierdoor is een grote hoeveelheid zand naar binnen gestroomd dat de doorgang verspert. Vanaf het beginpunt is het mogelijk om een stukje in zuidelijke richting te kruipen en daar een hoek naar het westen te maken. De gang loopt vanaf hier naar beneden om uiteindelijk uit te komen op een kruising van gangen op ongeveer 4 à 4½ meter diepte, midden onder de huidige Coehoornstraat. In zuidelijke richting strekt zich een gang uit naar het helaas door instorting niet bereikbare, zuidelijke deel. De gang in westelijke richting biedt toegang tot een soortgelijke mijngang met twee mijnkamers als degene waardoor we zijn binnen gekomen en de noordelijke gang komt uit op de gang tussen de twee kazematten. De mijngangen die wegleiden van het kruispunt hebben een breedte van 75 tot 80 centimeter en variëren een beetje in hoogte tussen de 75 en 90 centimeter. Hierin is het op sommige stukken mogelijk om enigszins gehurkt vooruit te schuifelen. Eenmaal in de verbindingsgang tussen de twee kazematten aangekomen is het mogelijk om met gestrekte benen krom te lopen. Hoewel de gang met een hoogte van 135 centimeter nog steeds erg laag is, is dit wel het hoogste deel van het gangenstelsel. De westelijke gang stopt ter hoogte van de westelijke kazemat.
De verdere doorgang wordt hier versperd door ingestroomd zand vanuit de kazemat.
De oostelijke gang komt uit in een grotere kamer van circa 2½ meter hoog tegen de oostelijke kazemat van het ravelijn Antwerpen. In de richting van de kazemat is een doorgang zichtbaar waardoor een grote hoeveelheid zand naar binnen is gestroomd. Naast de doorgang is nog een grote duim te zien waarin ooit een houten poort heeft gehangen die de ingang naar het gangenstelsel heeft afgesloten.
Van beide kazematten zal in 1870 het gewelf zijn verwijderd. Het is helaas niet mogelijk het ingestroomde zand te verwijderden en de kazematten vrij te leggen. In de kamer voor de oostelijke kazemat zijn op beide wanden diverse roetplekken te zien. Hier heeft men in de 18e eeuw primitieve kandelaartjes gemaakt door simpel een klodder specie tegen de muur aan te plakken en hier een kaarsje in te zetten.
Enkele van deze “kandelaartjes” zijn nog bewaard gebleven.
Op gezette afstanden waren in de verschillende mijngang nisjes gemaakt van waaruit, indien gewenst, nog extra mijngangen en kamers konden worden gegraven om loopgraven en geschutstellingen van de vijand te bereiken.
In het Nationaal Archief bevindt zich een rapport, opgesteld in 1770 door C. Du Moulin wegens de inspectie “der onder-aardsche Fortificatien of mijnen der Steden Maestricht, Namen en Bergen op Zoom”. Du Moulin spreekt er in dit rapport schande van dat de gangen zou nauw en krap zijn gemaakt en trekt daaruit de conclusie dat Menno van Coehoorn deze mijngangen wel nooit zal hebben gezien omdat hij deze nooit zelf goedgekeurd zou hebben!
De tekst in het rapport luidt: “Het is niet te denken, dat deese mijnen onder het opsigt van de Generaal Coehoorn zijn gemaakt geworden; of dat haare constructie ooijt selver in persoon daar in is geweest; het geene niet te verwonderen soude sijn; de wijl het bij na niet te vergen of te doen is, voor een …. van jaren, in sulke nauwe enge gaaten te kruijpen; waar in niet anders, dan seer geboogen, en op de knijen kan worden gegaan”.
Hoewel Du Moulin niet echt te spreken was over de begaanbaarheid en de bouwwijze van de mijngangen is de diepte waarop deze zijn aangelegd en de geringe inwendige hoogte waarschijnlijk wel de enige reden dat ze tot in de 21e eeuw bewaard zijn gebleven.
Waren de gangen namelijk wel in acceptabele afmetingen gebouwd dan waren ze zeer waarschijnlijk, net als vele andere onderdelen van de vesting, in 1870 grotendeels verloren gegaan!
Bronvermelding:
- H.M.F. Landolt Militair woordenboek (2 dln.). A.W. Sijthoff, Leiden 1861
- Nationaal Archief nr Memorie 4.OMM B017
- met dank aan David Ross van de Stichting Menno van Coehoorn voor aanvullende informatie.
Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 48 van juni 2010 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom