DE METAALVONDSTEN VAN DE AUGUSTAPOLDER

 


 

DE METAALVONDSTEN VAN DE AUGUSTAPOLDER

In de periode tussen december 2005 en juni 2006 heeft er in de Augustapolder grootschalig archeologisch onderzoek plaatsgevonden. De resultaten hiervan worden momenteel uitgewerkt tot een rapportage. In het artikel van Marco Vermunt is al het nodige te lezen over de gevonden sporen en structuren. Ik wil ik wat dieper ingaan op één van de vondstcategorieën: de metalen voorwerpen.

De opgravingen hebben vele honderden sporen opgeleverd, uiteenlopend van paalkuilen van middeleeuwse boerderijen tot waterputten en erfscheidingsgreppels. Uit deze sporen zijn vele duizenden aardewerkscherven geborgen. Maar naast heel veel aardewerk heeft deze opgraving ook een paar verrassende metalen voorwerpen opgeleverd. Enkele van deze voorwerpen zijn met name bijzonder vanwege hun ouderdom. Ze dateren namelijk uit de tijd tussen ca. 900 en 1000 na Chr. Een periode waarover we nog maar weinig weten van het huidige Bergen op Zoom. Het afgelopen jaar zijn deze voorwerpen vakkundig gereinigd en geconserveerd en recentelijk naar het archeologisch depot geretourneerd.

Afb. 1 stijgbeugel

Stijgbeugelbeslag met fabeldier, 10e eeuw

Het gaat onder andere om een zogenaamd stijgbeugelbeslag en een fibula, een soort broche.
Het stijgbeugelbeslag bestaat uit een licht gekromde vorm, uitbundig versierd met de kop van een fabeldier en vele doorboringen rondom, wat het fabeldier veel beter doet uitkomen.
Het stukje is gemaakt van een koperlegering, vermoedelijk brons en meet slechts 27 bij 36 millimeter en dateert uit de 10e eeuw. Een dergelijk beslag zat gemonteerd aan de bovenkant van de stijgbeugel en was dus duidelijk voor voorbijgangers te zien. Deze beslagen vormden overigens slechts een klein deel van de decoratie van het paard. Overal op de uitrusting en tuigage waren rijkelijk versierde beslagen aanwezig. Het beslag moest voorkomen dat de leren riem ging scharnieren ten opzichte van de ijzeren stijgbeugel. Dit om het op- en afstappen te vergemakkelijken.Een soortgelijk beslag in uitvoering en voorstelling is in 2007 gevonden bij graafwerkzaamheden rondom de Sint Eligiuskerk in Eine (Oudenaarde).

Afb. 2 stijgbeugel

De werking en bevestiging van het stijgbeugelbeslag Late Saxon Stirrup-strap Mounts, David Williams, 1997

Ruim de helft van de in de Augustapolder gevonden metalen voorwerpen zijn afkomstig uit hetzelfde spoor met het nummer F555.
Dit spoor kan vermoedelijk het best geïnterpreteerd worden als oude weg of pad, aan weerszijden geflankeerd door plaggenwalletjes. De vulling of ophoging van het pad binnen de plaggenwallen bevat een breed scala aan materialen uit ruim acht eeuwen.

Afb. 3 stijgbeugel

Stervormige Ottoonse fibula uit de 10e eeuw

Tot de oudste vondsten behoort een stervormige fibula uit de 10e eeuw. De grootste hoeveelheid materiaal die in dit spoor is aangetroffen dateert echter uit de 16e en 17e eeuw. Met een diameter van slechts 18 millimeter is de fibula uit de ophoging van het pad één van de kleinste type fibula die ooit is gemaakt. Een fibula is oorspronkelijk een uitvinding uit de IJzertijd en was bedoeld voor het sluiten van kleding, een tweeduizend jaar oude veiligheidsspeld zeg maar.

De fibula was vooral populair in de Romeinse periode, waarin dit gebruiksvoorwerp nog meer aan mode onderhevig was dan tegenwoordig het geval is met bijvoorbeeld kleding of auto’s. In de Romeinse periode is de fibula zowel een sieraad als een hulpmiddel om kleding mee te sluiten. Een goede duizend jaar later is de fibula zo klein geworden dat van een functie als kledingsluiting geen sprake meer is. Het is dan een puur decoratief sieraad geworden.

Het in de Augustapolder gevonden exemplaar dateert uit de 10e eeuw na Chr. Het midden van de 8-puntige stervorm vertoond een verdieping in het metaal. Oorspronkelijk heeft hier een kleine parel van glaspasta op gezeten, echter deze heeft de tand des tijds helaas niet doorstaan.

Onder de metaalvondsten waren ook twee mesheftbekroningen. Het gebruik van mesheftbekroningen komt pas echt in zwang in de 14e eeuw met de opkomst van de plaatangel. De angel is het deel van het mes dat zich in het heft bevindt. Er bestaan twee soorten angels. Namelijk de plaatangel, waarop de losse delen van het heft werden bevestigd, en de naaldangel of schachtdoorn. Dit laatste type angel werd gebruikt voor zogenaamde opschuifheften.

Het eerste van de twee bekroningen is afkomstig van een mes met opschuifheft en zat bevestigd op de overgang van het heft naar het lemmet. Het diende ter bescherming van het heft tijdens het opschuiven van het heft aan de naaldangel en voorkwam dat het lemmet tijdens het gebruik het heft zou beschadigen.
De tweede bekroning zit bevestigd op een mesheftfragment met plaatangel. De bekroning word gevormd door twee gegraveerde messing plaatjes aan weerszijden van het heftuiteinde welke met behulp van koperen nageltjes aan de plaatangel zijn bevestigd. Het heft op de rest van de plaatangel heeft bestaan uit twee belegplaten van hout of been. Aan de ene zijde toont de bekroning een gravering van een banderol in een veld. Op de banderol is zeer vaag nog een tekst waarneembaar. De vrij korte tekst lijkt te beginnen met de letter M. Het is daarom aannemelijk dat hier het woord MARIA op gegraveerd staat. Op de andere zijde is de bovenste helft van een zittend (vrouw?)figuur zichtbaar met een staf of iets dergelijks in haar handen. Op dergelijke uit de 16e eeuw daterende heftbekroningen staan vaak religieuze afbeeldingen weergegeven. Helaas is de afbeelding te vaag om hier een goede foto van te tonen.

Onder de overige metaalvondsten uit ditzelfde spoor (F555) bevinden zich onder andere nog een tinnen dopje van een naaldenkoker, een messing vingerhoed uit de vroege 16e eeuw, een taps toelopende messing riemtong welke aan het uiteinde is versierd met een klein eikeltje.

riemtong

16e eeuwse riemtong

Eveneens uit de 16e eeuw een sterk verwrongen onbekend voorwerp. Mogelijk gaat het hier om een stuk meubelbeslag. Voorts komen er uit de vulling nog een viertal munten. Het betreft hier enkel 17e eeuwse koperen munten. Een duit van West Friesland uit 1604 (Verkade 75.7), een duit van zeeland uit 1609 (Verkade 95.5), een vrijwel geheel glad gesleten en daardoor niet nader toe te schrijven Double Tournois uit Frankrijk en een niet nader te determineren koper stukje. Een andere vermeldenswaardige vondst is die van een zware ijzeren kloofbijl. Deze bijl werd gevonden in de insteek van een klein keldertje. Na restauratie bleken op de 20,5 centimeter lange bijl helaas geen merktekens aanwezig. De bijl is op basis van de uitvoering niet te dateren. Een kloofbijl van 50 jaar oud ziet er hetzelfde uit als een van 500 jaar oud. Echter op basis van de vindplaats, de insteek van de kelder, kan de bijl gedateerd worden omstreeks 1500.
bijl

IJzeren kloofbijl uit de kelderinsteek, ca. 1500

Het keldertje zelf bevatte naast zeer veel puin nagenoeg geen vondsten. Tegen de westmuur werd in het midden van de kelder wel een veegpot in de vloer aangetroffen. Deze was echter slechts fragmentarisch aanwezig. Het betreft een grape met manchetrand uit circa 1550 waarvan grote delen van de rand en schouder ontbreken.

De hele opgraving heeft slechts een 7-tal munten opgebracht. Naast de vier in F555 aangetroffen exemplaren is er nog een niet nader te determineren oord van Philips II uit ca. 1580 aangetroffen in de vulling van een kleine (paal)kuil. Twee duiten werden geborgen uit de stort bij het aanleggen van werkput 5 en 6. Het betrof hier een duit van Utrecht uit 1625 (Verkade 116.2) en een duit van Zeeland zonder jaartal (Verkade 95.5).

Een laatste metaalvondst werd gedaan door een detectoramateur toen de opgraving reeds was afgerond. Het betreft hier een Karolingische fibula in de vorm van een halve maan, een zogenaamde lunafibula. Met behulp van kleine zilverdraadjes zijn op de bovenzijde van de fibula drie afzonderlijke vakjes gecreëerd. De buitenste twee waren met zekerheid ingelegd met rode glaspasta, de kleur van het middelste vakje is op dit moment niet met 100% zekerheid te zeggen.

fibula1

Karolingische lunafibula uit de Augustapolder

Het oorspronkelijke oppervlak is verdwenen, maar dieper lijkt ook een rode kleur door te schemeren. Het stuk kan gedateerd worden in de 9e of 10e eeuw. Momenteel wordt het object vakkundig gereinigd bij Restaura in Haelen, waarna het aan de gelukkige vinder zal worden teruggegeven.

De in de Augustapolder gevonden fibula vertoont grote gelijkenis met een eerder op de Kijk in de Pot gevonden exemplaar. Deze eveneens Karolingische fibula bestaat ook uit een halve maanvorm met rode glaspasta. Het exemplaar van de Kijk in de Pot heeft echter kleine bolvormige uitstulpingen op de uiteinden, hierdoor krijgt het geheel een wat hoekiger uiterlijk.

fibula2

Karolingische fibula van de Kijk in de Pot

Ondanks dat het aantal metalen objecten van deze opgraving misschien een beetje tegenviel zijn er toch zeer bijzondere stukken uit de grond gekomen.

 

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 43 van maart 2009 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

EEN ONDERAARDSE GANG BIJ HET RAVELIJN

 


 

EEN ONDERAARDSE GANG BIJ HET RAVELIJN

 

De meeste van jullie hebben waarschijnlijk wel gemerkt dat er de afgelopen maanden veel wordt gewerkt aan het Ravelijn. Zo is onder andere het water uitgebaggerd en zijn de buitenmuren onder handen genomen. Met twee grote rupskranen is er enkele weken lang gegraven in de waterbodem om al het afval, de bladeren en het slib te verwijderen en zo de waterkwaliteit te kunnen verbeteren. Hierbij zijn er vele vrachtwagens met slib en oude fietsen afgevoerd. Om dit goed te kunnen doen moest het waterpeil drastisch verlaagd worden. Om de buitenmuren van het Ravelijn te beschermen werd er rondom een houten damwand aangebracht. Tussen het muurwerk en de houten damwand is een betonrand gestort om zo de verminderde druk op het muurwerk door het wegpompen van het water op te kunnen vangen.

Aan de kant van Avondvrede spoelden er bij het wegpompen van het water, grote hoeveelheden zand van onder de muur vandaan. Men had geen idee waar dit zand precies vandaan kwam maar zeker was wel dat het de muur, en de tuin van Avondvrede ernstig kon beschadigen. Achter de muur moest immers een grote holte zijn ontstaan. Men heeft hierop diverse onderzoeken uitgevoerd om te achterhalen waar het zand vandaan kwam. En om herhaling in de toekomst te voorkomen werd er langs de muur een drainage ingegraven om regenwater e.d. beter af te voeren. Op 13 mei j.l. stuitte men bij de graafwerkzaamheden voor deze drainage bij de noord-westhoek van het Ravelijn langs de Le Grandstraat op een groot stuk metselwerk van ruim 8 meter lang en 3 meter breed.

Na raadpleging van de kaart van onderaardse werken der fortificaties van Bergen op Zoom door Francois S. de Veye uit 1751 bleek dat het hier moest gaan om de doorgang door de contrescarp muur die vanaf Lunet (op) Den Zoom toegang bood tot de gracht rondom Ravelijn (op) Den Zoom.

De contrescarp is de steile muur die aan de buitenzijde van de gracht loopt. Zijn tegenhanger, aan de stadszijde van de gracht, wordt de escarp genoemd. Bij het Ravelijn is de muur langs de Noordsingel dus de escarp en de muur langs het Bolwerk Zuid (Avondvrede) en de Korneel Slootsmanslaan de contrescarp. Aan de zuid- en westzijde van de stad was deze contrescarp voorzien van een galerij. Hiervan is in de Bredasestraat bij rioolwerken in 2007 een deel aan het licht gekomen.

rav 1

De bovenzijde van de onderaardse gang

Vanaf alle lunetten aan de noordzijde van de 18e eeuwse vesting waren dergelijke ingangen naar de gracht aanwezig. De contrescarpmuur bij Avondvrede maakt ter hoogte van de Le Grandstraat een hoek naar het noorden in de richting van Bolwerk-Noord 77. En net voorbij deze mooi rond afgewerkte hoek zou de doorgang door de contrescarp muur moeten zitten.

Op 27 mei heeft er een klein verkennend onderzoekje plaatsgevonden om te kijken of deze doorgang naar de gracht in de 19e eeuw is dichtgemetseld of dat deze misschien nog open zou zijn.

Omdat deze gangen op de bodem van de gracht uit moesten komen was de verwachting dat de doorgang in de contescarp zeker pas op een diepte van ca. 1,50 meter onder de bovenkant van de muur tevoorschijn zou komen. Echter al op 25 centimeter diepte kwam er een mooie, helaas dichtgezette, boogopening tevoorschijn. Deze doorgang kan dus nooit op de bodem van de ruim vier meter dieper liggende gracht uit zijn gekomen.

De gracht rondom het Ravelijn (op) Den Zoom was het enige deel in de 18e eeuwse vesting (met uitzondering van het deel rond het havengebied) waarin water stond.

Mogelijk kwam de aan de Le Grandstraat aangetroffen doorgang uit op een soort plateautje van waaruit men met behulp van een sloep over kon varen naar het Ravelijn. De brug aan de Korneel Slootmanslaan bestond immers niet. Deze toegang naar het Ravelijn werd pas in 1932 gemaakt.

rav 2

De dichtgezette doorgang in de contrescarp

De grote groene deuren die men vanaf de Noordsingel kan zien waren de enige ingang van het Ravelijn in de18e eeuw.

De ingang aan de oostzijde van de gang heeft vermoedelijk gedeeltelijk boven de grond uitgestoken. De hoeken waren afgewerkt met vierkante blokken Ledesteen of Gobertangesteen De eerste 2,5 meter van het gewelf is ingestort of mogelijk in de 19e eeuw bewust doorbroken om de gang beter op te kunnen vullen met zand. Om dit vast te stellen is op de overgang van ingestort naar intact gewelf een proefgat gegraven. Al vrij snel werd duidelijk dat de gang voor ongeveer 2/3 nog open was. Alleen aan de oostkant is er zand door het kapotte gewelf naar binnen gestroomd. In de komende weken zal worden bekeken of het mogelijk is om een deel van de gang en/of de hoek van de contrescarp in het zicht te houden.

rav 3

De binnenzijde van de onderaardse gang

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 44 van juni 2009 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 1

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 1

Na vorig jaar naar Egypte te zijn geweest, leek het mijn vader en mij wel leuk om dit jaar weer eens met zijn tweeën op vakantie te gaan. Ons avontuur in IJsland van twee jaar geleden was ons goed bevallen. En om een beetje in de sfeer van de Scandinavische eilanden te blijven hebben we ervoor gekozen om een bezoek te brengen aan de Faroer Eilanden.

De eilanden vallen onder de Deense kroon, maar hebben sinds 1948 een eigen parlement en vlag, en onder die vlag geven zij ook hun eigen postzegels en papiergeld uit.
De eilandengroep bestaat uit 18 eilanden, die op een enkele rots na, nagenoeg allemaal bewoond zijn, gelegen op ongeveer 1600 kilometer van de kust van Denemarken en op ongeveer 400 kilometer ten zuiden van IJsland. De eilanden zijn vermoedelijk voor het eerste bewoond door Ierse monniken. Hoewel geleerden het er nog niet over eens zijn, was het de Ierse abt St Brendan die vermoedelijk als eerste voet op Faroerese bodem ergens tussen 560 en 567 zette.
Volgens de overering deed Brendan tijdens één van zijn reizen op zoek naar het Beloofde Heilige Land, het “eiland van schapen en het paradijs van vogels” aan. De eilanden waren gelegen op enkele dagen zeilen van Schotland. De Faroerese benaming voor de eilanden, Føroyar, betekent leterlijk vertaald de Schapen eilanden. Het meest westelijk gelegen eiland Mykines heeft een hele grote vogelpopulatie. Toch is dit voor de meeste wetenschappers geen afdoende bewijs dat St Brendan daadwerkelijk op de eilanden is geweest. Recent archeologisch onderzoek heeft echter enkele grafstenen opgeleverd met daarop enkele zeer vroege Keltische kruizen. Dus zelfs als St Brendan niet zelf voet aan wal heeft gezet, is het zeer aannemelijk dat het wel Ierse monniken waren die als eerste mensen de Faroer eilanden bezochten. Wat wel vast staat is de komst van de Noormannen in de 9e eeuw. Deze mensen waren niet datgene wat de meeste mensen verstaan onder de noormannen of vikingen. In tegenstelling tot hun plunderende broeders, die vanaf de 9e eeuw een groot deel van de Europese kust in hun greep hielden, waren de vikingen op de Faroer eilanden overwegend boeren die op zoek waren naar nieuw land, danwel het Scandinavische vasteland moesten ontvluchten vanwege religieuze overtuigingen.
In korte tijd hadden de vikingen een parlement opgezet, de Ting genaamd, vergelijkbaar met de Alting in IJsland. Volgens de overlevering was het rond het jaar 1000 dat de Noorse Sigmundur Brestisson de bevolking van de Faroer wilde bekeren tot het Christendom. Het grote verzet van de lokale bevolking leidde tot een bloedige periode in de geschiedenis van de eilanden. Rond 1035 ging de Ting akkoord met de nieuwe Noorse wetten en de eilanden vielen sinds dat jaar onder Noors bestuur. Hierdoor werden de eilanden en haar bewoners steeds meer afhankelijk van Noorwegen. Toen rond 1300 werd begonnen met de bouw van een kathedraal in Kirkjubøur kwam de bevolking in opstand tegen de lokale bisschop. Het feit dat de kathedraal nooit is voltooid getuigd van het succes van deze opstand. In 1380 kwam een verbond tot stand tussen het Noorse en het Deense koningshuis en vielen de faroer eilanden onder de Deense wet. De invloed van de Ting was vanaf dat moment nihil. De eerstvolgende grote verandering in de Faroerese geschiedenis vindt plaats in 1535. Wanneer Denemarken het Lutheraans Protestantisme als nieuwe religie aanneemt, heeft dit een groot negatief effect op de eilanden. In de eeuwen hierna vallen de eilanden grotendeels onder het bestuur van enkele Duitse en Deense handelsfamilies. In deze tijd zijn de eilanden vaak het slachtoffer van, met name Franse, piraten. Om weer enige controle te krijgen op de situatie op de Faroer kwamen de eilanden terug onder Deens koninklijk bestuur.
Tot en met de tweede wereldoorlog vallen de eilanden onder Deens bestuur. Met het eind van de oorlog gingen er steeds meer stemmen op voor onafhankelijkheid van de Faroer. Daarop is er in 1946 een referendum gehouden, waarin de lokale bevolking met een grote meerderheid stemde voor autonomiteit.
Het duurde echter nog tot 1948 voordat dit ook daadwerkelijk gebeurde. Dat was even in vogelvlucht de geschiedenis van de Faroer eilanden.

Maar voordat we van al het moois wat de Faroer te bieden heeft, konden genieten moesten we er natuurlijk wel eerst nog even naartoe. In tegenstelling tot onze reis naar IJsland zijn we deze keer niet met het vliegtuig gegaan maar met de eigen auto. Vanuit Nederland is dat goed te doen. Onze eerste dag zijn wij vroeg in de morgen vertrokken voor de lange autorit naar het Deense Esbjerg van waaruit we de volgende dag onze reis per boot zouden vervolgen. Omdat we ruim op tijd in Esbjerg waren en onze boot ook nog eens 6 uur later dan gepland zou vertrekken hadden we de tijd om ook deze stad te verkennen.
Esbjerg is een echte industriestad die voor een groot deel leeft van de visvangst. Ontstaan aan het einde van de 19e eeuw, maar heeft zijn grootste groei doorgemaakt na de Tweede Wereldoorlog. Al wandelend door de stad kwamen we langs wat leek op een mooi aangelegd park. Toen we het park betraden, bleek echter al snel dat het ging om een voormalig kerkhof uit de 19e en het begin van de 20e eeuw. Toen het zijn functie als begraafplaats verloor, is het omgetoverd tot stadspark waarbij een aantal van de oude en monumentale grafzerken, van voornamelijk familiegraven, werd gehandhaafd. Opvallend was dat er nog tot in 1997 bijzettingen hebben plaatsgevonden.

Afb. 1

Begraafplaats annex stadspark in Esbjerg

De volgende dag konden we tegen de avond aan boord van ons eigen “cruiseschip”. De veerboot, want dat is het eigenlijk, was zeer luxe met eigen fitnessruimte, zwembad, sauna, discotheek, loungebar, restaurants en bioscoop. En voor de komende twee dagen ons thuis .

De zee was op de heenreis behoorlijk ruig en de flinke oceaandeining maakte dat je soms bijna uit je stapelbed rolde. Een goede 36 uur later en 1600 kilometer verder doemde rond zeven uur in de ochtend de eerste kliffen van het eilandje Nólsoy uit de mist op.
Rond half acht kwamen we aan in de haven van Tórshavn.
Het uitschepen ging voorspoedig en al na een half uurtje liepen we voor een korte verkenningstocht door Tórshavn, met ruim 12.000 inwoners de grootste stad van de eilanden. Aan het eind van de ochtend hebben we onze reis naar ons eerste onderkomen in Klaksvík hervat. Onderweg vele mooie fjorden en watervallen gezien. Uiteraard waren we nieuwsgierig of er op deze eilanden, net als op IJsland, ook gestapelde stenen torentjes te vinden waren. Helaas geen enkele gezien op deze rit. Klaksvík ligt op het eiland Borđoy, via een 6,3 kilometer lange tunnel verbonden met het op een na grootste eiland Eysturoy. In Nederland weten we wat het is om tunnels te bouwen, maar op de Faroer kunnen ze er ook wat van. De zojuist genoemde tunnel tussen de twee eilanden loopt namelijk onder de bodem van het Leirvíksfjordur door op een diepte van wel 175 meter. En op het diepste punt heb je gewoon gsm-bereik. Op een van de vele doortochten kreeg ik namelijk telefoon van Marco die vertelde over een zojuist gedane vondst.
Die dag hebben we de eilanden Viđoy, Kunoy en een groot deel van Borđoy bekeken. Vele mooie plaatsjes en gehuchtjes gezien. Gehuchtjes ja, want een cluster van 5 huizen wordt hier al een dorp genoemd.
De volgende dag hebben we de rest van Borđoy en een deel van Eysturoy verkend. Ook hier weer vele schitterende uitzichten. We besluiten om de volgende dag met de boot naar Kalsoy te gaan. Kalsoy is een langgerekt eiland van bijna 20 kilometer lengte en bestaat eigenlijk uit slechts één bergrug waarvan de hoogste top op 788 meter ligt. De vier dorpen op het eiland zijn allen door middel van in de berg uitgehouwen tunnels met elkaar verbonden. Zelfs voor het meest noordelijke dorp, Trøllanes, is een twee kilometer lange tunnel aangelegd zodat de daar wonende drie gezinnen met de rest van het eiland verbonden zijn. Op de eilanden wordt de afgelopen jaren behoorlijk wat archeologisch onderzoek uitgevoerd naar het vikingverleden van de Faroer. In onze vakantievoorpret hebben we een poging gedaan zoveel mogelijk opgravingen op te sporen met de bedoeling er een kijkje te kunnen gaan nemen. Hoewel we er tot nu toe nog geen hebben gezien, kwamen we bij het dorpje Mikladalur (het grootste dorp van het eiland) wel een huisje tegen dat er waarschijnlijk hetzelfde uitziet als een huisje wat 800 jaar geleden gebouwd zou kunnen zijn. Alleen het kippengaas op het met graszoden bedekte dak bewees dat het om een redelijk “modern” bouwsel moest gaan.

 Afb. 2

Mikladalur heeft wel een legende die ik de lezer niet wil onthouden.
Op de “twaalfde nacht” kwamen de zeehonden uit zee, legden hun zeehondenhuid af en werden echte mensen die aan de kust dansten. Maar voordat de zon weer op zou komen, moesten zij hun zeehondenhuid weer aantrekken om terug te kunnen keren naar de zee.
Echter op een nacht heeft een boer uit Mikladalur de huid gestolen van een prachtige jonge zeehondenvrouw en zij was niet in staat om met haar man en kinderen naar zee terug te keren. Met haar nieuwe man, de boer, leefde zij jaren in Mikladalur en ze kreeg kinderen van hem. De boer had voor alle zekerheid de zeehondenhuid samen met andere dingen die hem dierbaar waren in een kist gedaan, stevig op slot en de sleutel droeg hij aan een ketting om zijn nek.
Maar op een dag, toen hij van huis was, vergat hij zijn ketting met sleutel en toen hij weer kwam, was zijn vrouw verdwenen.Het vuur was uit en alle messen in huis waren verdwenen. De nacht voor de traditionele zeehondenjacht verscheen de ‘zeehondenvrouw’ in zijn droom en vroeg hem de verdediger van de zeehondenklif niet te doden, want dat was haar zeehondenman en de kleine zeehonden waren haar kinderen. De boer luisterde niet naar haar verzoek en haar wraak was vreselijk. Toen dezelfde avond het jachtfeest werd gevierd vielen er zoveel mensen van de vogelklif, dat zij hand in hand het hele eiland Kalsoy konden omspannen.
In de middag een helicoptervlucht gemaakt over de eilanden Svínoy en Fugloy. Bij de landing in Kirkja op Fugloy even snel iets gezien wat wel op een archeologische opgraving leek, maar helaas waren we er met de helicopter overheen gevlogen voordat ik goed en wel mijn camera kon pakken.

Op de vierde dag van onze vakantie hebben we een bezoek gebracht aan het Nationaal Historisch Museum van de Faroer eilanden. In het museum liggen de meeste van de tijdens archeologisch onderzoek aangetroffen archeologische vondsten tentoongesteld. Opvallend was dat een van de weinige munten die op de eilanden zijn aangetroffen een 17e eeuwse koperen duit van de provincie Overijssel betreft.

Op de eilanden is slechts eenmaal een muntschat gevonden.
In het jaar 1863 trof de enige politie agent van het eiland, Mads Andreas Winther, bij een pas gegraven graf op het kerkhof van Sandur op het eiland Sandoy een klompje met munten aan. Na reiniging bleek het klompje maar liefst 98 zilveren munten te bevatten die rond het jaar 1100 onder de funderingsstenen van een huis moesten zijn begraven. De munten waren afkomstig uit verschillende landen in Europa. Zo bevatte de vondst zilver uit Ierland, Engeland, Denemarken en Nederland. Volgens de begeleidende tekst waren de munten afkomstig uit het Friese Dokkum, gelegen in het huidige Duitsland!
In het museum nog enkele Faroerese archeologische publicaties gekocht. Eén ervan ging over de vondst van een aantal vikingboerderijen in het plaatsje Leirvík. Hoewel we er de afgelopen vier dagen wel 10 keer doorheen gereden waren was ons een opgraving nog niet opgevallen. Volgens het boekje waren de resten te vinden in Toftanes in Lervík. Alleen dat Toftanes kwam op geen enkele kaart voor. Uiteindelijk bleek dat het plaatsje Leirvík, met maar liefst 877 inwoners, was verdeeld in drie “stadsdelen”, waarvan Toftanes de meest westelijk gelegen wijk betrof. Met behulp van de in het boekje aanwezige luchtfoto konden we de opgraving lokaliseren. Twee van de vijf opgegraven
woningen met bijgebouwen waren gereconstrueerd door middel van ca. 1 meter hoge, met grasplaggen afgedekte muurtjes. Tijdens het tussen 1982 en 1987 uitgevoerde onderzoek zijn enkele duizenden artefacten verzameld. Hieronder ruim 700 aardewerkfragmenten en nog eens 600 stukken zeepsteen.

 Afb. 3

Deze zachte steensoort werd door de vikingen gebruikt voor het vervaardigen van allerhande vaatwerk. Door de zeer hoge vochtigheidsgraad van de bodem op de Faroer is er op de meeste sites ook een grote hoeveelheid organisch materiaal aangetroffen. Onder de vondsten uit Toftanes onder andere enkele houten kommen, kralen en een speelgoed bootje. Eén van de meeste bijzondere vondsten uit dit onderzoek betreft een samengesteld houten, Christelijk kruis. Op dezelfde locatie werd nog een deel van een tweede kruis aangetroffen. De vorm van dit slechts gedeeltelijk bewaard gebleven kruis vertoont sterke overeenkomsten met Ierse stenen grafkruizen uit dezelfde periode.
Dit is een duidelijk bewijs dat de 10e eeuwse bewoners van de boerderij in Leirvík het Christelijke geloof aanhingen.

 kruis0001

Inmiddels hebben we Eysturoy weer achter ons gelaten en zijn we gestart met het verkennen van het grootste eiland van de Faroer, Streymoy.

Afb. 5

De stenen kerk uit 1858, eenzaam uitkijkend over de baai

Hier vonden we, wat ik toch wel het mooiste plekje van de Faroer zou willen noemen.
De weg naar het dorpje Saksun loopt door de Saksunardalur vallei. Een voor Faroerese begrippen brede vallei met een relatief brede beek. Op de vlakke delen van de vallei waren op verschillende plekken de resten zichtbaar van veenwinning uit een ver verleden. De in het veen uitgegraven ontwateringsgeulen zijn nog duidelijk zichtbaar.
De vallei loopt uit in een schitterend gelegen verzande baai, omsloten door hoge kliffen.
De kleine stenen kerk uit 1858 staat aan de rand van de vallei en kijkt uit op de baai.
Onderweg naar het plaatsje Tjørnuvík ontdekte we dat men ook op de Faroer eilanden stenen torentjes bouwt. Langs de weg tussen Langassandur en Haldarsvík troffen we een terrein aan waar zeker enkele honderden cairns (zie nieuwsbrief maart 2008) waren gebouwd. Wat de reden is geweest om al deze torentjes juist hier te bouwen is niet duidelijk.

Vanaf het strand in Tjørnuvík hadden we een mooi uitzicht op een, vlakbij het plaatsje Eiđi, in het water staande rotspartij. Volgens een lokale saga gaat het om de IJslandse reus Risin en zijn vrouw, de trol Kellingin, die bij een bezoek aan de Faroer zo verliefd werden op de eilanden dat ze besloten de eilandengroep mee terug naar IJsland te slepen. Het stel kreeg echter zoveel ruzie over wat de beste manier was om dit te doen dat ze bij het opkomen van de zon in steen veranderden.

Afb. 6

De IJslandse reus Risin met zijn vrouw, de trol Kellingin

Tjørnuvík bleek ook de locatie te zijn van een grafveld uit de vikingperiode. Benieuwd naar wat er te zien zou zijn besloten we een kijkje te gaan nemen. Aangekomen op de locatie bleek er niet meer te zien dan een netjes ommuurd driehoekig perceel met zeer kort geknipt gras en daartussen enkele steenbrokken. Vermoedelijk de locaties van enkele van de aangetroffen graven. Tussen 1956 en 1959 zijn totaal 12 vikinggraven gelokaliseerd en opgegraven. Op één na, lagen alle individuen op hun rug begraven. Door de zeer slechte conserveringsomstandigheden, de skeletten lagen in duinzand, kon slechts van 1 individu het geslacht worden bepaald. Het ging om een volwassen vrouw van slechts 150 centimeter lang. Verder werden nog vier volwassenen, twee baby’s en één kind van ongeveer 15 jaar opgegraven. Van de andere vier skeletten was te weinig over gebleven. Een van de skeletten zou zijn begraven in een wollen hemd. Er zijn maar weinig grafgiften bij de lichamen aangetroffen. Een fragment van een mes, een bronzen gesp, een ijzeren scheepsnagel en een 15 centimeter lange haarnaald of kledingnaald met een versierde ring op de kop. Dergelijke naalden zijn typerend voor de Noorse kuststreek en dateren uit de late 10e en vroege 11e eeuw.

De vakantie is alweer voor de helft voorbij en vandaag verhuizen we naar onze tweede accommodatie. In de volgende nieuwsbrief volgt het tweede deel van 62 graden noorderbreedte.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 46 van december 2009 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 2

 


 

62 GRADEN NOORDERBREEDTE, DEEL 2

In de vorige nieuwsbrief heb ik u meegenomen naar de eerste week van mijn reis naar de Faroer Eilanden. We gaan nu verder met de tweede week van deze vakantiereis. We laten ons verblijf in Klaksvík op het eiland Borđoy achter ons en zijn erg benieuwd naar onze iglohuisjes in Kvívik.

kvivik-igloo-kvivik-faroe-islands-main

Het iglohuisje in Kvívik

Deze mooie designhuisjes liggen aan de zuidkant van het eiland Streymoy tussen de plaatjes Kvívik en Leynar. Het uitzicht over het Vestmannasund was werkelijk schitterend. Helaas konden we dat niet zeggen over de huisjes zelf. Bij binnenkomst merkten we al snel dat het huisje ronduit vies was, de schimmel stond in de koelkast, er was geen beddengoed en de matrassen zaten vol met haren en andere zaken. Tja niet erg prettig dus en een beetje een teleurstelling. Maar niet meer aan denken en verder naar het vissersstadje Vestmanna. Hier zou namelijk ook een opgraving geweest zijn tijdens de bouw van een bejaardentehuis. De vondsten waren zelfs zo belangrijk dat ze besloten hebben om het hele bejaardentehuis maar ergens anders te bouwen, zodat de archeologie behouden kon blijven. Op de locatie zouden zich twee vikinghuizen uit de 10e of 11e eeuw bevinden welke door middel van een gangetje met elkaar verbonden waren. In een van onze boekjes over de archeologie op de Faroer stond een foto van de opgravingsput met op de achtergrond een stukje weg en huizen. Uiteindelijk was het toch nog een hele toer om de goede plek te vinden. In andere plaatsen stonden de opgravinglocaties netjes met borden langs de weg aangegeven, maar hier in Vestmanna was geen bordje te vinden. Uiteindelijk hebben we door het vergelijken van vele uitzichten en hulp van de lokale bevolking de site weten te vinden. Groot was toen de teleurstelling om te zien dat de opgraving nog in volle gang was.
Leuk zou je zeggen, maar buiten het seizoen is alles onder een dikke laag plastic afgeschermd om de archeologie tegen de Faroerese regen en stormen te beschermen.
Het enige zichtbare was een grote vierkante put met zwart plastic en keien om een en ander op zijn plek te houden. Maar op de terugweg naar onze iglo zijn we nog even de plaats Kvívík in gereden.

Want ook hier bleken opgravingen te zijn gedaan naar het rijke vikingverleden van de Faroer.Precies in het midden van het oude plaatsje, tegen de kust aangeplakt, zijn de resten zichtbaar gemaakt van een bootvormig huis en een stal. De gebouwen werden in 1942 ontdekt tijdens bouwwerkzaamheden. Het bootvormige huis is op een zeer aparte manier gebouwd. Het bevat namelijk een van de vroegste vormen van spouwmuurisolatie! De 1,5 meter dikke wanden van het huis waren opgebouwd uit twee uit steenblokken gestapelde muurtjes met daartussen een vulling van organisch materiaal. Er zijn onder andere plantenresten, wol en zand terug gevonden. Middenin het huis bevond zich een ruim zeven meter lange haard. In het midden was een dieper stuk uitgegraven. Waarschijnlijk werden hier tijdens de nacht de gloeiende kooltjes bewaard zodat in de ochtend het vuur weer makkelijk kon worden opgestookt. De vondst van vele spinstenen gemaakt van lood, zeepsteen en rode tufsteen bewijst dat de vroegere bewoners naast koeien ook de nodige schapen moeten hebben gehad. Ook zijn er diverse weefgewichten gevonden.

opgrav far

resten van een bootvormig huis en een stal

Naast de gewone huishoudelijke artikelen zoals kookpotten, voorraadpotten, kommen en olielampen zijn er ook enkele glazen kralen en stukken kinderspeelgoed aangetroffen. De vikingkinderen konden onder andere spelen met diverse miniatuur bootjes en houten paarden.

De eerste zes dagen van de vakantie was het weer werkelijk schitterend. Maar in een land waar het in september gemiddeld 23 dagen van de maand regent kon dat natuurlijk niet door blijven gaan. Het zal dan ook niemand verbazen dat op dag zeven het weer totaal omsloeg. Op sommige dagen was het vooral in de nacht en de ochtend zeer slecht weer met veel mist, wind en regen maar klaarde het tegen het middaguur op. Op andere dagen bleef het de gehele dag stormen en regenen, maar daar lieten wij ons niet door uit het veld slaan. Op de zevende dag zijn we het eiland Vágar gaan verkennen. Dit eiland heeft zelfs een heus vliegveld. De hele luchthaven is echter niet veel groter dan twee maal het station in Bergen op Zoom. Men heeft er dan ook niet voor niks ruim 16 jaar over gedaan om de eerste 100.000 reizigers te verwerken. Een hoeveelheid die op schiphol meestal iedere dag wel voorbij trekt. In het plaatsje Sandavágur maakten we nog kennis met een spreeuwenfamilie die gezamenlijk op een balustrade van een bruggetje over de baai zat uit te kijken. Zodra er een auto voorbij kwam en deze hun zicht op de baai blokkeerde hupten ze gezamenlijk een stukje opzij om zodra het obstakel weer was verdwenen met z’n allen weer terug te huppen. Onderweg naar het stadje Gásadalur kwamen we langs een klein dorpje genaamd Bøur. Dit kleine plaatsje met slechts 70 inwoners is een van de weinige dorpjes op de eilanden waar de meeste huizen nog geheel in de oude stijl zijn gebouwd. Kleine huisjes met geteerde houten muren en grasdaken. De kerk met het kleine kerkhofje ligt netjes aan de rand van het dorp, uitkijkend over het water van de Sørvágsfjørđur.

bour

Het dorp Bøur

We lopen ondertussen alweer tegen het einde van onze vakantie. Over enkele dagen is het al weer tijd om in te schepen terug richting Esbjerg. Maar eerst zijn we nog via Gamlarætt met de boot naar het eiland Sandoy gegaan. In de ochtend stormde het nog hard en ook tijdens de boottocht was de zee nog wel eens behoorlijk onstuimig. Maar eenmaal aangekomen op Sandoy klaarde het weer al snel op. Sandoy is een wat gelijkmatiger eiland. De scherpe bergruggen op de andere eilanden zijn hier vervangen door wat meer glooiende heuvels en vlakten. Het grootste plaatsje op het eiland is Sandur. Bij de kerk van Sandur is in 1863 de eerder beschreven muntschat gevonden. Omdat op deze locatie meerdere resten uit de 10e en 11e eeuw zijn gevonden waren we benieuwd of er ook hier het een en ander zichtbaar gemaakt was. Aangekomen bij de kerk troffen we midden op het kerkhof een groot rechthoekig gat aan. Vanwege de grote hoeveelheden zwart plastic die in de put lagen moest het hier wel om een opgraving gaan. Helaas was ook hier niemand meer te vinden. Navraag bij de lokale VVV leerde dat het Engelse onderzoeksteam dat hier de hele zomer bezig is geweest juist vorige week was vertrokken. Het mooie weer, en dus het graafseizoen, zat er weer op.

In de vikingperiode bevonden zich op deze locatie tenminste drie grote boerderijcomplexen. Elders op het eiland zijn nog op 3 andere plaatsen resten van nederzettingen uit dezelfde periode aangetroffen. De archeologische ondergrond van het huidige Sandur wordt sinds 2000 bijna jaarlijks door een team van archeologiestudenten van de Engelse universiteit van Bradford nauwkeurig in kaart gebracht. In het najaar van 2000 kwamen er na een zware storm, waarbij een stuk kust was weggeslagen, diverse afvallagen tevoorschijn die geassocieerd konden worden met nederzettingsresten uit de 10e eeuw. De lagen bevatte diverse vondsten. Onder andere lokaal gebakken aardewerk, diverse ijzeren en stenen voorwerpen en een zeer mooi uitgevoerde zogenaamde schildpadfibula. Zo genoemd vanwege de hoge ovale schildvorm. Opgravingen in de directe omgeving hebben ten minste twee gebouwen opgeleverd uit dezelfde periode.

opgr far2

De verlaten opgraving in Sandur

De opgraving die momenteel midden op het kerkhof wordt uitgevoerd heeft resten opgeleverd van diverse stenen structuren. Eén gebouw is waarschijnlijk gebruikt voor industriële activiteiten. De vondst van zeer veel verbrand materiaal en een stenen afvoergoot wijzen niet direct in de richting van bewoning. De reden voor deze opgraving is de uitbreiding van het huidige kerkhof. In het verleden werden bij het delven van nieuwe graven met enige regelmaat archeologische resten aangetroffen. Daarom is besloten om voortaan, voordat er een nieuw deel als kerkhof in gebruik genomen gaat worden, dit deel eerst uitvoerig te onderzoeken

Archeologisch onderzoek heeft verder aangetoond dat de huidige kerk in Sandur tenminste vijf voorgangers heeft gekend, waarbij de oudste fase in de 11e eeuw gedateerd kan worden. De man in het VVV kantoortje gaf mij nog het telefoonnummer van de hoofdarcheoloog van de Faroer eilanden, Dhr. Simun Erge. Als ik hem zou bellen zou hij mij zeker nog wel het een en ander over de opgravingen op de eilanden kunnen en willen vertellen. Helaas is het na veel bellen en bezoekpogingen aan het stadskantoor van Torshávn niet gelukt om met hem in contact te komen. Blijkbaar hebben ook de archeologen op de Faroer het de hele dag razend druk!
Halverwege de middag nemen we de boot terug naar Gamlarætt. We besluiten nog een kijkje te gaan nemen op de locatie, in het plaatsje Kirkjubøur, waar in 1300 gestart is met het bouwen van de Magnus kathedraal. Voor de vakantie had ik al vele foto’s van de kathedraalruïne gezien. Gelegen op een smalle strook tussen de zee aan de ene kant en de berghellingen aan de andere kant. Oude kerkruïnes hebben altijd wel wat vind ik. Je kan op zo’n plek een beetje wegdromen en je voorstellen hoe het er vele honderden jaren geleden uit heeft gezien. Echter toen we de locatie van de kathedraal hadden gevonden moest ik toch wel ven slikken. De gehele bovenkant van het muurwerk was rondom bedekt met een dikke metalen bekisting. Een groot informatiebord vertelde ons dat de bekisting was aangebracht om te zorgen dat de kathedraal behouden zou blijven voor het nageslacht. Omdat de resten zo dicht langs de kust staan heeft het muurwerk nogal wat te leiden gehad onder het vocht. In een poging om de muren te drogen heeft men de bovenste drie meter van het muurwerk dus volledig ingepakt.

kath 1

De Magnus kathedraal voordat deze werd “ingepakt”

Mijn inziens is dit een nutteloze poging. Het grootste deel van het muurwerk staat namelijk nog steeds bloot aan de elementen en in een land waar het ca. 300 dagen van het jaar regent en zeer hard waait zal het dus niet lukken de muren te drogen wanneer deze niet in zijn geheel zijn afgedekt. Het was beter geweest als men de hele kathedraal had overbouwd met een grote weersbestendige loods. Ik begrijp heel goed dat behoud van het cultureel erfgoed een belangrijke zaak is. Maar door het op deze manier aan te pakken is ook meteen heel het mystieke karakter van de locatie verdwenen. En dat is jammer. Want wat is behoud immers waard als niemand hetgeen je wilt behouden meer kan zien?!

kath 2

De “ingepakte” Magnus kathedraal

 De laatste twee dagen van de vakantie hebben we grotendeels doorgebracht in onze iglo. Het weer werd zo slecht dat we door de vele regen, wind en mist vaak niet eens het einde van de toegangsweg naar de iglo’s konden zien. Net als IJsland waren ook deze Scandinavische eilanden een bezoek meer dan waard.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 47 van maart 2010 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

MIJNGANGEN VAN RAVELIJN VAN ANTWERPEN

 


 

DE MIJNGANGEN VAN RAVELIJN ANTWERPEN

De week na Pinksteren was voor enkele bewoners van de binnenstad van Bergen op Zoom en voor onze eigen archeologen Marco en Alexander een zeer bijzondere tijd. In het pinksterweekend deed een bewoner van de Coehoornstraat een belangrijke archeologische ontdekking.

Ongeveer anderhalf jaar geleden kocht hij zijn huidige woning in de binnenstad en is hier na een tijdje begonnen aan een grootscheepse verbouwing. Onderdeel van deze verbouwing was onder andere het afbreken van de gammele bijkeuken en op dezelfde plek een modernere aanbouw terugplaatsen. En dus is de bijkeuken de afgelopen weken steen voor steen afgebroken. Bij het graven van de funderingssleuven voor de nieuwe bijkeuken ontdekten de bewoners dat er zich onder hun oude bijkeuken een oude kelder bevond. Blij verrast met deze vondst besloten zij om de kelder op te knappen en in gebruik te nemen. De enige plek waar men echter een toegang tot de kelder had was tevens de beoogde ingang van de bijkeuken. Daarop is besloten om de toegang tot de kelder in de tuin te maken.

mijngangen 1b

De bouwput met daarin de mijngang

Hiervoor moest aan de oostzijde van de kelder een groot gat gegraven worden voor het maken van een nieuwe keldertoegang en de constructie van een keldertrap.

Vlak achter de kelder stuitte de eigenaar echter al op een gemetselde beerput van rond 1900. Deze is voor de helft weg gegraven maar de eigenaar wilde het overgebleven stuk graag behouden en opnemen in de plannen voor de kelder. Dus moest de traptoegang wat verder naar het oosten opschuiven. Toen men eenmaal op goede diepte was voor de trapconstructie stuitte de eigenaar op bijna 2½ meter diepte op een groot stuk van een muur, zo dacht hij zelf. Van kennissen had hij al gehoord dat hij een huis had gekocht dat op de oude vestinggronden was gebouwd. Dus de conclusie was dat het wel een deel van de vesting zou zijn.
Ze hadden toen echter nog geen idee wat er zich in de ‘muur’ bevond. Omdat het stuk muur toch wel een beetje in de weg lag, moesten er enkele steenlagen verwijderd worden zodat de trap er mooi overheen paste. Echter al na een paar stenen bleek dat de muur geen muur was maar een restant van een holle ruimte. Door voorzichtig foto’s te maken met een digitale camera werd duidelijk dat er toch wel wat meer aan de hand was. Hierop heeft de eigenaar de archeologische dienst van Bergen op Zoom ingelicht over de vondst. Bij het horen van de straatnaam dachten we gelijk aan het mijngangenstelsel dat rond 1701 gebouwd was als onderdeel van het ravelijn Antwerpen. De in de achttiende eeuw, naar ontwerp van Menno van Coehoorn, aangelegde vesting van Bergen op Zoom kende ruim 26 mineur- of tegenmijngangen aan de zuid- en oostkant van de vesting. Tegenmijngangen zijn rechte gangen die vanuit de contrescarpgalerij op de bodem van de stadsgracht richting vijandelijke linies liepen. In de tegenmijngangen waren op gezette afstand van elkaar nissen in de wanden aangebracht van waaruit soldaten handmatig gangen konden graven in de richting van de vijandelijke linies. Omdat het geluid van vele soldaten en vurende kanonnen ondergronds redelijk ver doordringt was men in de tegenmijngangen goed in staat vast te stellen waar de vijand zich bevond. Kwam men met de gegraven gang in de buurt van de vijand dan werd er een mijnkamer uitgegraven en werd deze vol gepropt met buskruit zodat de vijand van onderaf kon worden opgeblazen. De mijngangen dienden zo ook om de loopgraven van de vijand te ondermijnen. Ook Maastricht heeft in haar vesting dergelijke gangen gehad. Uniek voor Bergen op Zoom waren echter de drie van de zes ravelijnen die rondom de stad lagen die ook ondergrondse gangen hadden. Het ravelijn Dedem had enkel een gang tussen de twee kazematten. Kazematten zijn versterkte kamers die in de wanden van het ravelijn lagen en waarin kanonnen waren opgesteld om de grachten rondom de naastgelegen bastions te beschermen.

mijngangen 2

Uitsnede van ravelijn Antwerpen uit de 18e eeuwse kaart met onderaardse werken van de vesting van Bergen op Zoom

Ravelijn Antwerpen had ook een gang tussen de twee kazematten en vanuit deze gang vertakte zich een heel netwerk van mijngangen. De ravelijnen Antwerpen en Wassenaar hadden zelfs een heel netwerk van gangen onder de wallen en het terreplein doorlopen.
Deze mijngangen vormden het laatste verdedigingwerk voor het onfortuinlijke geval dat het ravelijn toch in handen van de vijand viel en de vijand vanaf hier de stad kon beschieten of zelfs binnenvallen. Als de vijand zich toch toegang tot het ravelijn had verschaft dan konden de soldaten in Bergen op Zoom in de nacht de kazematten binnendringen en van daaruit de ondergrondse gangen betreden en de mijnen in gereedheid brengen. Op die manier was het mogelijk delen van het ravelijn op te blazen of in te laten storten.
In de mijngangen zijn op de uiteinden kleine vierkante kamers gemetseld, zogenaamde mijnkamers. Een ruimte van slechts 85 bij 85 bij 75 centimeter, bereikbaar via een doorgang van slechts 45 centimeter breed en 50 centimeter hoog. In de bakstenen vloer van de mijnkamer is een diepe ronde koker gemetseld, de zogenaamde mijnhaard of mijnoven. In de mijnhaard kon de buskruitmijn worden geplaatst. De nabij gelegen gang kon met behulp van zandzakken en houten schotten in sleuven in de muur worden afgesloten om zo de explosie van de mijn te kunnen richten. Zo werd voorkomen dat de meeste kracht terug de mijngang in zou slaan. De mijn werd tot ontploffing gebracht door een ouderwets buskruitspoor of een buskruitworst door de hele gang te leggen en deze vanaf een veilige afstand te ontsteken.

mijngangen 3

Een van de mijnkamers met de mijnhaard

In het militair woordenboek van 1861 beschrijft H.M.F. Landolt tot in detail de werking en effectiviteit van deze mijngangen. Zo benoemt hij onder andere de verschillende type mijnen en de bijbehorende berekeningen voor de benodigde hoeveelheid buskruit om het gewenste effect te creëren. Van achttiende eeuwse kaarten wisten we dat het mijngangenstelsel van het ravelijn Antwerpen zich ter hoogte van de huidige Coehoornstraat bevonden moest hebben. In de directe omgeving zijn bij rioleringswerkzaamheden van de afgelopen jaren al vele resten van de vesting van Menno van Coehoorn teruggevonden. Opvallend was dat de overgebleven muurdelen in het verleden rigoureus bleken te zijn gesloopt. Ten tijde van de ontmanteling van de vestingwerken rondom de stad in 1870 zijn de wat beter bereikbare delen van de vestingmuren systematisch gesloopt voor hergebruik. Vermoedelijk mochten ook de Bergenaren zelf de muren afbreken om bakstenen te winnen. Hierbij is heel veel verloren gegaan en de mogelijkheid tot het terugvinden van een intact gangenstelsel werd niet erg groot geacht. De verwachting was dat de mijngangen in de ravelijnen manshoge gangen waren, net als de tegenmijngangen die vanuit de contrescarpgallerij naar de vijandelijke linies liepen. Deze lagen dan betrekkelijk ondiep onder het maaiveld en zouden bij de ontmanteling van de vesting zeker zijn afgebroken. Groot was dus de verassing toen het bericht kwam dat er in de Coehoornstraat toch iets gevonden was.
De in de Coehoornstraat gevonden gang betreft een van de uiteinden van het mijngangenstelsel nabij twee mijnkamers. Echter tegen alle verwachtingen in bleken de gangen alles behalve manshoog te zijn. Het in de tuin aan de Coehoornstraat aangetroffen deel bleek slechts 65 centimeter breed en 75 centimeter hoog te zijn. De enige manier om je in de mijngang te verplaatsen was door er op handen en knieën doorheen te kruipen.
Het oorspronkelijke gangenstelsel heeft een lengte gehad van ongeveer 320 meter. Helaas is het meest zuidelijke deel door instorting niet bereikbaar. Op een kaart uit het derde kwart van de achttiende eeuw, die zich bevindt in het Nationaal Archief, is te zien dat zich precies ter hoogte van de instorting een grotere kamer bevond. Deze kamer zal naar alle waarschijnlijkheid een hoger gelegen gewelf gehad hebben welke bij de ontmanteling van de vestingwerken is verwijderd.
Hierdoor is een grote hoeveelheid zand naar binnen gestroomd dat de doorgang verspert. Vanaf het beginpunt is het mogelijk om een stukje in zuidelijke richting te kruipen en daar een hoek naar het westen te maken. De gang loopt vanaf hier naar beneden om uiteindelijk uit te komen op een kruising van gangen op ongeveer 4 à 4½ meter diepte, midden onder de huidige Coehoornstraat. In zuidelijke richting strekt zich een gang uit naar het helaas door instorting niet bereikbare, zuidelijke deel. De gang in westelijke richting biedt toegang tot een soortgelijke mijngang met twee mijnkamers als degene waardoor we zijn binnen gekomen en de noordelijke gang komt uit op de gang tussen de twee kazematten. De mijngangen die wegleiden van het kruispunt hebben een breedte van 75 tot 80 centimeter en variëren een beetje in hoogte tussen de 75 en 90 centimeter. Hierin is het op sommige stukken mogelijk om enigszins gehurkt vooruit te schuifelen. Eenmaal in de verbindingsgang tussen de twee kazematten aangekomen is het mogelijk om met gestrekte benen krom te lopen. Hoewel de gang met een hoogte van 135 centimeter nog steeds erg laag is, is dit wel het hoogste deel van het gangenstelsel. De westelijke gang stopt ter hoogte van de westelijke kazemat.

De verdere doorgang wordt hier versperd door ingestroomd zand vanuit de kazemat.
De oostelijke gang komt uit in een grotere kamer van circa 2½ meter hoog tegen de oostelijke kazemat van het ravelijn Antwerpen. In de richting van de kazemat is een doorgang zichtbaar waardoor een grote hoeveelheid zand naar binnen is gestroomd. Naast de doorgang is nog een grote duim te zien waarin ooit een houten poort heeft gehangen die de ingang naar het gangenstelsel heeft afgesloten.

mijngangen 6

De grote duim te zien waarin ooit een houten poort heeft gehangen

Van beide kazematten zal in 1870 het gewelf zijn verwijderd. Het is helaas niet mogelijk het ingestroomde zand te verwijderden en de kazematten vrij te leggen. In de kamer voor de oostelijke kazemat zijn op beide wanden diverse roetplekken te zien. Hier heeft men in de 18e eeuw primitieve kandelaartjes gemaakt door simpel een klodder specie tegen de muur aan te plakken en hier een kaarsje in te zetten.
Enkele van deze “kandelaartjes” zijn nog bewaard gebleven.

mijngangen 5

Een van de geïmproviseerde kandelaars van specie

Op gezette afstanden waren in de verschillende mijngang nisjes gemaakt van waaruit, indien gewenst, nog extra mijngangen en kamers konden worden gegraven om loopgraven en geschutstellingen van de vijand te bereiken.
In het Nationaal Archief bevindt zich een rapport, opgesteld in 1770 door C. Du Moulin wegens de inspectie “der onder-aardsche Fortificatien of mijnen der Steden Maestricht, Namen en Bergen op Zoom”. Du Moulin spreekt er in dit rapport schande van dat de gangen zou nauw en krap zijn gemaakt en trekt daaruit de conclusie dat Menno van Coehoorn deze mijngangen wel nooit zal hebben gezien omdat hij deze nooit zelf goedgekeurd zou hebben!
De tekst in het rapport luidt: “Het is niet te denken, dat deese mijnen onder het opsigt van de Generaal Coehoorn zijn gemaakt geworden; of dat haare constructie ooijt selver in persoon daar in is geweest; het geene niet te verwonderen soude sijn; de wijl het bij na niet te vergen of te doen is, voor een …. van jaren, in sulke nauwe enge gaaten te kruijpen; waar in niet anders, dan seer geboogen, en op de knijen kan worden gegaan”.
Hoewel Du Moulin niet echt te spreken was over de begaanbaarheid en de bouwwijze van de mijngangen is de diepte waarop deze zijn aangelegd en de geringe inwendige hoogte waarschijnlijk wel de enige reden dat ze tot in de 21e eeuw bewaard zijn gebleven.
Waren de gangen namelijk wel in acceptabele afmetingen gebouwd dan waren ze zeer waarschijnlijk, net als vele andere onderdelen van de vesting, in 1870 grotendeels verloren gegaan!

mijngangen 4

Bronvermelding:

  • H.M.F. Landolt Militair woordenboek (2 dln.). A.W. Sijthoff, Leiden 1861
  • Nationaal Archief nr Memorie 4.OMM B017
  • met dank aan David Ross van de Stichting Menno van Coehoorn voor aanvullende informatie.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 48 van juni 2010 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


ENKELE BIJZONDERE VONDSTEN

 


 

ENKELE BIJZONDERE VONDSTEN

In de afgelopen 40 jaar zijn er door de Stichting in den Scherminckel tal van archeologische vondsten boven de grond gebracht. Sommige van deze vondsten waren bijzonder voor de Bergse archeologie omdat ze nooit eerder waren aangetroffen in Bergen op Zoom of omdat ze tot een zeldzame vondstcategorie behoorden. Andere vondsten waren belangrijk voor de archeologie in Nederland en heel soms brachten ze zelfs het buitenland in beweging. In onderstaand artikel zal ik enkele van deze vondsten nader belichten.

In 1991 was in het pand De Balanche in de Fortuinstraat een grootschalige restauratie van start gegaan. Dit was een uitgelezen kans om het hele pand bouwhistorisch in kaart te brengen en ook de onder het pand aanwezige kelders archeologisch te onderzoeken. Vele leden van de stichting hebben heel wat uren doorgebracht in de kelders van het pand waar zich nu de tapijtenwinkel van Persia bevindt. In de kelder onder het achterhuis zijn een tweetal afvalkuilen opgegraven, die samen de resten van meer dan 475 voorwerpen bevatten. Slechts een klein deel van deze vondsten kon tot archeologisch complete voorwerpen worden gereconstrueerd. De grote fragmentatie en incompleetheid van de vondsten was te wijten aan het meermalig legen van de afvalkuilen tijdens de lange gebruiksperiode.
alex theepotjeUit één van de latere vullingen van de kuilen zijn de scherven afkomstig van een klein rood theepotje, vervaardigd uit zogenaamd Chinees rood steengoed. Deze keramieksoort staat bekend als industrieel rood, een verzamelnaam voor alle in mallen gemaakte voorwerpen van zeer fijne rode klei. Industrieel rood werd voor het eerst in Yixing in China gemaakt aan het begin van de zeventiende eeuw, maar in latere tijden werd het ook geproduceerd in het Nederlandse Delft, het Duitse Meißen en Dresden en in het Engelse Staffordshire.
Het is zeer moeilijk vast te stellen in welke van deze vier regio’s de verschillende producten zijn gemaakt. Dit komt doordat de verschillende productiecentra geregeld vormen, maar ook merken, van elkaar overnamen. Zo is het dus mogelijk Chinese merken aan te treffen op Engelse producten. Ook waren er grote overlappingen in de afzetgebieden van de verschillende productiecentra. Door nauwkeurige bestudering van het baksel, de complexdatering, de vorm en de merken kan er vaak nog wel enig inzicht worden verkregen in de herkomst van de vondst.
In een artikel in de Waterschans van september 1992 over de vondsten uit de kuilen schrijft Louis Hopstaken het theepotje nog toe aan Delft. De productie van Delfts industrieel rood startte in de periode rond 1670 en eindigde in het eerste kwart van de achttiende eeuw. Op basis van de vorm van ons theepotje kan dit echter in het tweede kwart van de achttiende eeuw geplaatst worden. Een datering die een Delfts product daardoor uitsluit.
Hoewel de vorm van het theepotje een Engelse oorsprong doet vermoeden, werd in Engeland het industrieel rood nog tot 1750 met de hand gedraaid en gefreesd. Alleen de oren en tuiten werden in mallen vervaardigd. Het in de Balanche gevonden theepotje is duidelijk in zijn geheel in een mal gemaakt. Op het eerste gezicht lijken deze kenmerken het toeschrijven aan een bepaalde productieplaats alleen maar te bemoeilijken. Zoals hiervoor al genoemd werden de vele vormen door de verschillende productiecentra vaak van elkaar gekopieerd. En zo is men nà 1700 in China de Engelse vormen gaan kopiëren. Resumerend kunnen we dus zeggen dat de vorm van het theepotje het stuk in elk geval in de achttiende eeuw plaatst en dan wel nà 1725. De vorm is in beginsel Engels, maar omdat het geheel in een mal is gemaakt en niet deels gedraaid, zoals in die tijd in Engeland nog gebruikelijk was, kan het enkel gaan om een Chinese imitatie van een Engelse vorm.
Industrieel rood wordt in Nederland relatief weinig gevonden. Qua vorm gelijkende theepotjes zijn onder andere gevonden in beerputten in Tiel en Nijmegen.
Opvallend is de kleine afmeting van het theepotje, zeker als we deze zouden vergelijken met zijn hedendaagse broertje. In de zeventiende, maar ook in de achttiende eeuw was thee zeer kostbaar en eigenlijk alleen weggelegd voor de rijkere Nederlanders. Zij konden zich echter ook geen grote hoeveelheden veroorloven. Daarom werd er een zeer sterke thee getrokken in een heel klein potje, die in de theekommetjes werd aangelengd met heet water. Deze zeer sterke thee was zonder deze te verdunnen nauwelijks te drinken. Een beetje vergelijkbaar met de manier waarop we nu bijvoorbeeld siroop aanlengen met water om een lekker fris drankje te verkrijgen.

Uit de afvalkuilen in de kelders van de Balanche is nog een ander bijzonder voorwerp tevoorschijn gekomen. Het is helaas niet compleet maar op basis van de aanwezige scherven en gedegen archiefonderzoek toch nog reconstrueerbaar. Naast de vele fragmenten van maar liefst 85 glazen voorwerpen, werden er ook vele fragmenten gevonden van glazen vensterruitjes. Enkele van deze fragmenten bevatten echter een door brandschildering aangebrachte versiering.
alex raamEen zevental fragmenten is afkomstig van een ovalen ruitje met daarop de afbeelding van een familiewapen. Op enkele fragmenten waren tevens enkele regels tekst waarneembaar. Door archiefonderzoek kon worden vastgesteld dat het gaat om het wapenschild van de familie Van Ferneij. Het familiewapen bestaat uit een gehelmd wapenschild met een halve zwarte adelaar op een gouden vlak aan de linkerzijde van het wapenschild en drie gouden zespuntige sterren op een blauw vlak aan de rechterzijde van het wapenschild. Beide vlakken zijn van elkaar gescheiden door een zwaard. Boven de helm is nog een helmteken aangebracht in de vorm van een verticaal geplaatst zwaard. De 3-regelige tekst onder het wapenschild is helaas slechts fragmentarisch aanwezig. Het bovenste deel van de tekst betreft de Franse spreuk j’Aspere en Dieu wat zich laat vertalen naar ‘Ik vertrouw op God’. Daaronder staat de naam F. van Ferneij. Uit archiefbronnen blijkt dat het hier moet gaan om Francois Geerbrandts van Ferneij. Vanaf 1571 woonde hij in het pand Geert Franssen van Ferneij, pastijbakker en zoon van Francois Geerbrandts van Ferneij. Zijn vader was in 1571 echter reeds enkele jaren overleden. Op de onderste regel stond een jaartal. Het woord ‘anno’ is nog duidelijk zichtbaar. Helaas heeft de scherf met het jaartal de tand des tijds niet overleefd.

Een andere vondst, die in Bergen op Zoom bij archeologisch onderzoek door leden van de Scherminckel in het verleden naar boven is gekomen en zeker niet tot de alledaagse vondsten gerekend kan worden, is de spreeuwenpot.
Lange tijd is de (jonge) spreeuw in onze streken gezien als een lekkernij verwerkt in soep, stoofpot of pasteitje. Uiteraard was het vangen van spreeuwen niet echt een gemakkelijke zaak. Vanaf circa 1400 heeft men daar iets op gevonden, de spreeuwenpot.
sids 1081 bsids 1081 a

Een spreeuwenpot is eigenlijk een aardewerken nestkastje dat aan de gevel van het huis werd bevestigd. Een spreeuwenpot ziet eruit als een soort aardewerken fles met een bolle bodem en een lange hals. Eén van de zijkanten van de ‘fles’ is afgeplat en voorzien van een zogenaamd roofgat. Met deze platte zijde kon het tegen de gevel van een huis of schuur gehangen worden. Aan de rand van de hals werd vaak een nokje aangebracht waarin een klein stokje werd gestoken, de zogenaamde aanvliegstok. De spreeuw kon op dit stokje landen om vervolgens via de hals de spreeuwenpot binnen te wippen. Bovenop de buik van de spreeuwenpot zit meestal een oor waarmee de pot kon worden opgehangen.
Een tweede type heeft een afgeplatte bodem in plaats van de een afgeplatte zijkant en staat met de hals van de pot haaks op de gevel. Ter plaatse van het roofgat was in de gevel van het huis een deurtje aangebracht waarlangs men de jonge spreeuwen uit de spreeuwenpot kon plukken.

Ondanks dat spreeuwenpotten veelvuldig voorkomen op schilderijen en tekeningen uit de zestiende en zeventiende eeuw worden ze in archeologische context maar zelden aangetroffen. In de collectie van de SIDS bevinden zich (fragmenten van) vier spreeuwenpotten. Toen in 1982 de oude gebouwen van ijzergieterij de Holland aan de Lindenbaan werden gesloopt, kwamen er op dit terrein enkele kuilen met pottenbakkersafval uit het midden van de zestiende eeuw tevoorschijn. Te midden van de vele grapen, pispotten, koekenpannen, schotels, kommen en kannen bevonden zich ook enkele scherven van een tweetal spreeuwenpotten, één van elk type. Enkele jaren later, in 1985, kregen de leden van de SIDS de gelegenheid om archeologisch onderzoek te doen op de achtererven van de huizen Hofstraat 27, 29 en 31. Op het achtererf van nr. 27 werd een afvalkuil aangetroffen met daarin vele voorwerpen, waaronder twee spreeuwenpotten. Beide potten waren van het type met de platte bodem die haaks op de gevel hingen. Een van de twee exemplaren is zeer bijzonder. De spreeuwenpot is over het gehele oppervlak voorzien van een dikke laag gele slib. Versierde spreeuwenpotten worden nauwelijks aangetroffen. En een exemplaar zoals uit de Hofstraat is nergens in Nederland ooit aangetroffen. Maar de versiering is niet het enige wat deze pot bijzonder maakt.
Waar andere spreeuwenpotten aan de rand van de hals een klein nokje hebben om een stukje op te bevestigen heeft deze spreeuwenpot in plaats van een nokje een lusvormig oor voor de spreeuw om op te zitten. Evenals de spreeuwenpotten van de Lindenbaan dateren de exemplaren uit de Hofstraat uit het midden van de zestiende eeuw.

De laatste vondst die ik in dit artikel wil behandelen is tot ver buiten Bergen op Zoom bekend geworden. Het voorwerp is zelfs voor enkele weken aan een museum in Jeruzalem in Israël uitgeleend. Het betreft hier een zeer rijk gedecoreerde vuurstolp die is gevonden tussen het pottenbakkersafval op het erf van de pottenbakkerij Croonenburg aan de Noordzijde Haven 58.
De vuurstolp was vroeger één van de meest belangrijke voorwerpen in het huishouden. Ontstaan in een tijd waarin vrijwel alle huizen nog van hout gemaakt waren en het maken en hebben van vuur niet altijd vanzelfsprekend was. Als men de haard brandend had, wilde men dat natuurlijk ook graag zo houden en om te voorkomen dat er ‘s nachts, terwijl iedereen lag te slapen, vonken van het haardvuur afsprongen en het huis in brand ging, werd er over het smeulende haardvuur een zogenaamde vuurstolp of vuurklok geplaatst. Deze vuurstolp moest dus zowel het haardvuur smeulend houden en tegelijkertijd het huis beschermen. In de middeleeuwen was zelfs iedereen verplicht een vuurstolp in huis te hebben. In de tijd van de houten huizen bevond de haard zich midden in het huis. De middeleeuwse vuurstolp was klokvormig met aan de bovenzijde een oor waarmee de stolp over de haard gezet kon worden.
Toen de verstening van de huizen tot stand kwam, is de vorm van de vuurstolp veranderd. De klokvorm werd als het ware gehalveerd en aan de zijkanten van vlakke stukken voorzien, de zogenaamde vleugels. Deze vleugels moesten ervoor zorgen dat de vuurstolp goed aan sloot op de achterwand van de haard. Met de veranderende vorm veranderde ook gaandeweg de functie van de vuurstolp van noodzakelijk gebruiksvoorwerp naar die van pronkstuk in de vaak smerige en zwarte haard.
De vuurstolp die is gevonden op het erf van de pottenbakkerij Croonenburg is door middel van opgelegd boetseerwerk, stempelwerk, slibkras techniek en ringeloordecoratie voorzien van een uitgebreide voorstelling. Uitgevoerd in rood en witbakkende klei en voorzien van geel en groen getint loodglazuur is er op de vuurstolp een voorstelling afgebeeld die het Bijbelse verhaal van David en de reus Goliath vertelt. Verder zijn op de stolp afbeeldingen te zien van een schaap, een herdershond, een vogel, wapenschilden, menselijke figuren (koppen) en plantaardige motieven. Aan de bovenzijde is de stolp voorzien van een worstvormig oor. Aan weerszijden daarvan op de vleugels het jaartal 1610.

alex haardscherm

De vuurstolp is met zekerheid een product geweest van pottenbakkerij Croonenburg. De scherven zijn immers gevonden in een grote kuil met pottenbakkerafval, het haardscherm heeft, getuige het ontbreken van roet aan de binnenzijde, nooit als zodanig gefunctioneerd en de scherven vertonen duidelijke bakscheuren die zijn ontstaan tijdens het bakken in de oven. Toch is het een zeldzaamheid dat een dergelijk object door een Bergse pottenbakker is vervaardigd. De Bergse pottenbakkers stonden immers niet bekend om hun hoogstaande siervoorwerpen maar eerder juist om hun massaproductie van simpel rood aardewerken gebruiksvoorwerpen. Dergelijk uitbundig versierde voorwerpen werden gedurende de gehele pottenbakkersgeschiedenis maar zelden in Bergen op Zoom gemaakt

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 53 van september 2011 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


ARCHEOLOGISCHE VONDSTEN TIJDENS RIOOLWERKZAAMHEDEN

 


 

ARCHEOLOGISCHE VONDSTEN TIJDENS RIOOLWERKZAAMHEDEN

 

In het afgelopen jaar hebben er in Bergen op Zoom slechts een tweetal archeologische onderzoeken plaatsgevonden. De opgravingen op de hoek van de Huijbergsestraat en de Schoolstraat, waarover Marco in een eerdere nieuwsbrief reeds een artikel heeft geschreven, en een proefsleuvenonderzoek aan het Smitvestje op de locatie van de voormalige volkstuintjes. Het lijkt dus erg rustig te zijn geweest in archeologisch Bergen op Zoom. Maar niets is minder waar. Tussen mei en december zijn er in de oude binnenstad op een drietal locaties rioleringswerkzaamheden uitgevoerd.

Ten tijde van het schrijven van dit artikel vinden er werkzaamheden plaats in de Stationsstraat naast V&D. De verwachting is dat daar tijdens de sanerings- en rioleringswerkzaamheden resten van de Wouwsepoort gevonden zullen worden. Gebouwd rond 1330 en in omvang vergelijkbaar met de Gevangenpoort. Het gebouw zou, met een breedte van ruim 20 meter, precies onder het westelijk deel van de Stationsstraat moeten liggen. De Wouwsepoort werd omstreeks 1600 buiten gebruik en gesteld en toen ook deels afgebroken. Bij het aanleggen van de vernieuwde vestingwerken, naar ontwerp van Menno van Coehoorn, verdwenen de laatste resten van de Wouwsepoort. Hoeveel er ondergronds nog bewaard is gebleven van het gebouw zal in de komende weken duidelijk gaan worden.

De rioleringswerkzaamheden begonnen in mei van dit jaar met de vervanging van de riolering in de Koepelstraat, Korte Bosstraat en de Lindebaan. Hierbij kwamen vele sporen aan het licht uit de vroegste geschiedenis van de stad. Marco Vermunt zal in een latere uitgave van de nieuwsbrief hier dieper op in gaan. Eén van de vondsten uit dit tracé wil ik nu al vast behandelen. Het betreft de vondst van een waterput op de hoek van de Hoogstraat en de Bosstraat. Bij het verwijderen van de oude bestrating kwam tegen de stoeprand een deel van een groot stuk Gobertange kalksteen tevoorschijn. Het grootste deel van de stenen plaat zat toen nog onder de stoep verborgen. Dergelijke grote stukken natuursteen werden vaak gebruikt voor het afdekken van kelders of waterputten. Gezien de positie van de steen, onder de openbare weg, ontstond al snel het idee dat het wel eens om een openbare drinkwaterput zou kunnen gaan. Een waterput op het hoogste deel van de oude binnenstad leek echter, vanwege de grote diepte waarop het grondwater zich bevindt, niet echt waarschijnlijk. Omdat de resten niet direct bedreigt werden door de werkzaamheden werd in eerste instantie besloten om er verder geen aandacht aan te besteden. Toen bleek dat de eventuele waterput wel eens een probleem op zou kunnen leveren voor de gekozen richting van het nieuw te leggen riool, werd besloten om het geheel vrij te leggen. Hierbij werd duidelijk dat er twee aparte stenen platen onder de stoep aanwezig waren. Tussen de platen was een smalle kier en door het geluid, veroorzaakt door vallend zand en puin, werd al snel duidelijk dat het inderdaad om de afdekking van een waterput moest gaan. De aanblik die ons echter te wachten stond toen één van de platen van de punt verwijderd werd had niemand kunnen voorzien. De onderliggende waterput was maar liefst 12 meter diep en circa 2,5 meter breed. De onderste 1,5 meter hiervan was gevuld met water. Het geheel was zeskantig in aanleg en volledig opgetrokken uit witte Gobertange kalksteen. Alleen de bovenste meter, de zogenaamde korf, was in baksteen uitgevoerd.

Waterput 2

De waterput van 12 meter diep

Nog nooit eerder was een dergelijk diepe waterput in Bergen op Zoom gevonden. Ook de vorm en het feit dat hij vrijwel helemaal uit natuursteen is opgemetseld maken deze put zeer bijzonder. De put is vermoedelijk geslagen in de eerste helft van de veertiende eeuw als één van de eerste openbare drinkwaterputten die destijds door het stadbestuur werden aangelegd. Al uit de vroegste stadsrekeningen blijkt dat het stadsbestuur verantwoordelijk was voor de aanleg en onderhoud van de drinkwaterputten op goed bereikbare openbare plaatsen. De putten waren vooral bedoeld voor bezoekers en handelaren in de stad, maar konden tevens gebruikt worden door bewoners die geen eigen drinkwaterput bezaten. De stadsrekening van 1412/1413 vermeldt maar liefst 21 openbare putten. De plaatsbepaling van deze putten in het huidige stratenplan zorgt echter voor nogal wat problemen. In vroeger tijden kregen de putten voor de plaatsbepaling veelal de naam van een huiseigenaar of bewoner uit de buurt van de put. De korf van deze waterput is diverse malen vernieuwd. Reparaties uit de zestiende en negentiende eeuw zijn aan de hand van de verschillende baksteensoorten nog duidelijk herkenbaar. Op het einde van de negentiende eeuw is de waterkwaliteit van de openbare drinkwaterputten hard achteruit gegaan. Rond 1880 komen hierover zoveel klachten bij het stadsbestuur binnen dat wordt besloten een schoonmaakactie van de drinkwaterputten uit te voeren. De resten van een houten vlonder op ongeveer 6,5 meter diepte zijn hiervan nog de stille getuigen. Na het aanleggen van de waterleidingen rond 1900 raakten de openbare drinkwaterputten in onbruik, ze werden afgedekt en vervolgens vergeten.
In het verleden bleek dit vaak een veilige oplossing en het zorgde ervoor dat de onderliggende put niet helemaal met zand opgevuld hoefde te worden. Momenteel wordt er gekeken naar een manier om de put weer in het straatbeeld zichtbaar te maken, zodat een van de oudste en diepste waterputten van de stad niet opnieuw vergeten wordt.

Een soortgelijke, maar minder oude en veel minder diepe, openbare drinkwaterput werd eind augustus van dit jaar gevonden bij rioleringswerkzaamheden aan de Korenmarkt. Hier kwam op de hoek van het Bleekveld en de Korenmarkt, tegenover Korenmarkt 9, een bakstenen waterput tevoorschijn. De bovenzijde van de korf lag op circa 85 centimeter onder het huidige maaiveld. De put zelf was nog eens 3,35 meter diep waarvan de onderste 2 meter met water gevuld was. Hieruit werd met behulp van een magneet nog een puntgave zestiende-eeuwse disselhamer opgevist.

Disselhamer 2

Zestiende-eeuwse disselhamer

Het baksteenformaat (4½ á 5 x 10 x 22 cm) van de waterput dateert de aanleg ervan op het einde van de vijftiende eeuw. De vondst van deze tweede waterput betekende de start van het rioleringswerk aan Korenmarkt, de Korenbeursstraat en op het Korenbeursplein. Vooral ophet Korenbeursplein waren de verwachtingen hoog gespannen. Het huidige riool, dat onder de kinderkoppenbestrating op het midden van het plein lag, zou verplaatst worden naar de zijkanten van het plein. Op deze plekken was, sinds de aanleg van het plein op het einde van de negentiende eeuw, nog nooit gegraven. Het werk begon echter in het oostelijk deel van de Korenmarkt. Hier werden behalve de hierboven genoemde waterput vrijwel geen archeologische resten aangetroffen. Het hele terrein is sinds de vijftiende eeuw geregeld opgehoogd met zand en puin om de venige ondergrond droger en meer begaanbaar te maken. Bouwsporen uit deze periode werden tijdens het werk niet aangetroffen.

De tweede fase van het werk startte in de Korenbeursstraat aan de kant van de Wouwsestraat.
De Korenbeursstraat bestond aan het begin van de vijftiende eeuw als een smal steegje van amper 2 meter breed dat bekend stond onder de naam Pape Norijsstraatje. Al vanaf 1471 wordt er melding gemaakt van Cellebroeders in Bergen op Zoom. Zij vestigden zich rond 1476 in een nieuw gebouwd Cellebroedersklooster aan het Pape Norijsstraatje. In 1479 wordt het steegje verbreed door afbraak van het huis dat toen de westelijke hoek van het steegje vormde. De naam van dit huis is helaas niet bekend. Vanaf dit moment wordt de straat de ‘Lange Nieuwstraat’ genoemd. Van dit huis zijn enkele schamele resten terug gevonden in de vorm van de zijgevel van de hoofdbouw en de zijgevel van een op het achtererf gelegen gebouw. Beide gebouwen waren opgetrokken uit diep rode bakstenen met een afmeting van 6 x 12 x 26 centimeter, wat een bouw in de eerste helft van de veertiende eeuw aannemelijk maakt.

Ter hoogte van de parkeerplaats achter het Gouvernementsgebouw konden resten verwacht worden van de dertiende-eeuwse fase van de Zuivelstraat. Deze straat liep, voordat de Wouwsestraat in het begin van de veertiende eeuw aangelegd werd, vanaf het huidige Gouvernementsplein in een rechte lijn door naar het oosten van de stad. De schuin lopende kadastrale grenzen van enkele huizen aan de Wouwsestraat herinneren hier nog aan.
Oude straatoppervlakken werden helaas niet aangetroffen. Wel zou een oost/west lopende greppel ter hoogte van Korenbeursstraat 9 de noordelijke grens van de dertiende-eeuwse zuivelstraat kunnen vormen. Uit de vulling van deze greppel kwamen enkele fragmenten aardewerk die uit de dertiende eeuw zouden kunnen dateren.
De overgang van het veen aan de noordkant van de Korenbeursstraat en het zand in het zuidelijk deel bevindt zich op ongeveer 5 meter ten zuiden van het Korenbeursplein. Hiermee blijken de veenkommen in het noordoostelijk deel van de oude binnenstad een stuk groter dan oorspronkelijk werd gedacht. Dit betekent dat ook het hele Korenbeursplein een venige ondergrond moet hebben en daardoor zeer nat zal zijn geweest.

Volgens de reconstructie van Van Ham en Bos (2003) in de Historische Stedenatlas van Nederland – Editie Nergen op Zoom behoorde het huidige Korenbeursplein tot de gronden van het Cellebroedersklooster. Bij het Cellebroedersklooster, rond 1476 gebouwd, behoorden in elk geval een kapel en een begraafplaats. De kapel stond vermoedelijk ter plaatse van de huidige winkel van Scheepers met een ten oosten daarvan gelegen kerkhof. Het Cellebroedersklooster heeft slechts relatief kort bestaan. In 1581 had het klooster nog slechts twee bewoners. In 1597 werd in de voormalige kloostergebouwen het Stadsweeshuis ondergebracht. In 1699 verviel ook deze functie en werden de gebouwen op last van de Raad van State als magazijn in gebruik genomen om slechts twee jaar later een deel van het klooster af te breken om plaats te maken voor de nieuwe stadsomwalling en het wagenpleintje voor de nieuwe Wouwsepoort. De overgebleven gebouwen werden voor een periode van zes jaar in gebruik genomen als hospitaal om vanaf 1707 weer als magazijn in gebruik te worden genomen. In de laatste jaren was er een laboratorium voor ontplofbare stoffen in ondergebracht. Mogelijk dat deze laatste invulling van de gebouwen de oorzaak is geweest van de verwoestende brand die in 1745 de laatste gebouwen met de grond gelijkmaakte.
Het is niet geheel duidelijk of het hele huidige Korenbeursplein ooit tot het terrein van het Cellebroedersklooster heeft behoord. Bos en Van Ham denken in hun reconstructie uit 2003, mede gezien bovenstaande uiteenzetting, van wel. De vondsten van het plein doen echter vermoedden dat op (een deel van) het plein voornamelijk gewone huizen hebben gestaan die niets met het klooster te maken hadden. Een ontgraving aan de westkant van het plein toont aan dat de bebouwing aan de oostkant van de Korenbeursstraat op enig moment een gesloten gevelwand vormden. Het zuidelijk deel van het plein leverde de meeste restanten van eerdere bebouwingen op. De zuidwestkant van het plein gaf de resten prijs van een groot onderkelderd gebouw van tenminste 6 bij 10 meter. Op basis van de baksteenformaten kan gezegd worden dat het voor het eerst werd gebouwd in de tweede helft van de vijftiende eeuw. De kelder onder het voorhuis werd in de late zestiende eeuw verstevigd en in tweeën gedeeld. Tevens werd een derde achterkelder onder de gehele breedte van het huis aangebracht met in de noordoosthoek een trap naar het achtererf. De kelder onder het achterhuis is slechts kort in gebruik geweest. Aan het einde van de zeventiende eeuw werd deze alweer buiten gebruik gesteld en met zand en puin volgestort. De kelder onder het voorhuis is ook in de achttiende eeuw nog gebruikt getuige de nieuwe, in tras gelegde bakstenen vloer die hierin aanwezig was. Vermoedelijk is de voorkelder ergens in de negentiende eeuw, toen de bovenbouw al lang verdwenen was, op een zeker moment ingestort. De vulling bestond namelijk uit puin en scherven uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Uit de vulling van de achterkelder is nog een bijzondere vondst afkomstig. Het gaat hierbij om enkele fragmenten van een in het Londense Lambeth vervaardigde schotel van Engelse faience uit omstreeks 1680. Het op het Korenbeursplein gevonden schoteltje is het derde exemplaar in een reeks van zes spreukbordjes met de volgende teksten:

1) What is a mery man.
2) Let him doe all what he kan
3) To entertayne his gefs
4) With wyne and mery jefsts
5) But if his wife doth frown
6) All meryment goos downe.

Faience bordje 2

Fragmenten van de Engelse faience schotel

Direct achter de kelder werd een grote insteek van een ronde bakstenen waterput uit de late vijftiende of begin zestiende eeuw zichtbaar. Door de geringe diepte waarop het riool werd aangelegd, kon de bodem van de put helaas niet onderzocht worden. Ook het in ras tempo uit het veen opwellende water maakte het onderzoek naar het wel zichtbare deel erg moeilijk. Ter hoogte van de scheiding van Korenbeursplein 8 en 10 kwamen twee bakstenen putten tevoorschijn die in een 8-vorm tegen elkaar aan waren gemetseld. Beide putten waren aan zowel de binnen- als buitenzijde met specie afgesmeerd. Omdat het afsmeren van waterputten, ruim boven het grondwaterpeil niet nodig was en in de praktijk sowieso nauwelijks gebeurde, en het afsmeren van beerputten zelfs ongewenst was omwille van de vochtafvoer, is het aannemelijk dat de putten een ambachtelijke functie hebben gehad waarbij het belangrijk was om een vloeistof in de putten te houden. Dergelijk afgesmeerde putwanden komen veelvuldig voor bij leerlooierijen. Ook de 8-vorm waarin deze putten zijn gemetseld hebben we in Bergen op Zoom tot op heden alleen maar bij leerlooierijen aangetroffen. Recentelijk nog bij onderzoek aan de Geweldigerstraat onder de Engelse Hof (2005) waar een leerlooierij uit de eerste helft van de vijftiende eeuw werd aangetroffen. Het gebruikte baksteenformaat dateert de putten van het Korenbeursplein in de eerste helft van de zestiende eeuw.

looiputten 2

De gevonden leerlooiersput

De leerlooierij was vermoedelijk gevestigd in een groot bakstenen gebouw waarvan de zuidelijke zijgevel met steunberen over een lengte van ruim 20 meter kon worden gevolgd.

Aan de noordwestkant van het plein heeft eveneens een relatief groot gebouw gestaan uit het begin van de zestiende eeuw. Doordat dit gebouw niet onderkelderd was en de funderingsresten al vlak onder de bestrating aan het licht kwamen, zijn grote delen van het muurwerk in het verleden reeds verloren gegaan. Wel kon worden vastgesteld dat het voorhuis in tenminste vier kamers was verdeeld, elk met een ruime openhaard. Ter hoogte van Korenbeursplein 1d (de Turkse groetenboer) werd een noord/zuid gerichte muur aangetroffen met aan elke zijde twee haardwangen. Helaas zijn er twee hiervan door het rioleringswerk grotendeels verloren gegaan voordat deze konden worden ingemeten.

Door de geringe diepte waarop de funderingen aan de noordzijde van het plein werden aangetroffen, bleken hier een stuk minder resten bewaard gebleven dan werd verwacht. Ter hoogte van Korenbeursplein 1a werd een grote ronde beerput aangetroffen. Het uit het veen opwellende water maakte het echter onmogelijk de inhoud te onderzoeken. In de gehele rioolsleuf stond namelijk in no-time een laag van 10-15 centimeter water.
Aan de uiterste noordoostkant van het plein werden tijdens een kleine sanering, voorafgaand aan de rioleringswerkzaamheden, de resten van een relatief groot gebouw uit de achttiende eeuw waargenomen. Het gaat hierbij om de noordelijke zijgevel van het in 1706 gebouwde wachthuis dat gesitueerd was naast de poort en brug die toegang boden tot het ravelijn Wouw.

reconstructie Korenbeursplein 2

Ondanks dat het rioleringswerk slechts kleine openingen in het bodemarchief biedt heeft het op het Korenbeursplein en de omliggende straten weer veel nieuwe gegevens opgeleverd over de ontstaansgeschiedenis van de stad en haar bewoners. Dit is mede te danken aan de goede samenwerking tussen de Gemeentelijk Archeologische Dienst en de werknemers van de Gebroeders Voets uit Rosmalen die in opdracht van de Gemeente Bergen op Zoom de riolerings- en bestratingswerkzaamheden hebben uitgevoerd.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 54 van december 2011 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom 

 


 

SHETLAND EILANDEN: EEN ARCHEOLOGISCH PARADIJS

 


 

SHETLAND EILANDEN: EEN ARCHEOLOGISCH PARADIJS

 

De afgelopen jaren heb ik jullie al diverse malen via de nieuwsbrief van de Stichting in den Scherminckel mee laten genieten van mij archeologische vakanties. In 2007 berichtte ik over mijn vakantie in IJsland en in 2009 over mijn vakantie op de Faeröer eilanden. Na in 2011 nogmaals naar de Faeröer eilanden te zijn geweest, hebben we dit jaar de Scandinavische wateren achter ons gelaten en zijn we nog verder naar het zuiden afgezakt, naar de Shetland eilanden.

De Shetland eilanden vormen de meest noordelijke grens van Schotland en liggen ongeveer 280 km ten zuidoosten van de Faeröer. De eilandengroep bestaat uit circa 100 kleine en grotere eilanden, waarvan er slechts 16 bewoond zijn. Hoewel nu Schots, behoorden de eilanden tot aan 1471 toe aan de Noorse kroon. Voor lange tijd waren de eilanden dus Scandinavisch grondgebied. Iets wat aan de vele plaats en streeknamen nog steeds zeer goed te merken is. Ook het lokale dialect heeft zeer veel overeenkomsten met het Noors. De Shetland eilanden kennen een lange bewoningsgeschiedenis. Archeologische vondsten tonen aan dat de eilanden voor het eerst bewoond werden in het mesolithicum (100.000 tot 30.000 jaar voor Christus), maar de resten uit deze vroege periode zijn zeer schaars. De Shetland eilanden herbergen op dit moment meer dan 5.000 bekende archeologische vindplaatsen, waarvan het merendeel afkomstig is uit de prehistorie en de vikingtijd.

Een van de meest indrukwekkende archeologische resten op de eilanden zijn de zogenaamde brochs, metershoge bouwwerken uit de midden-bronstijd. Brochs zijn uniek voor Schotland en van de bijna 570 bekende brochs staan er ruim 120 op de Shetland eilanden. Later meer over deze indrukwekkende bouwwerken. De komende nieuwsbrieven zal ik jullie stukje bij beetje laten meegenieten van deze, vanuit archeologisch oogpunt gezien, zeer boeiende vakantie. Zoals gezegd zijn de eilanden vanaf de midden-steentijd bewoond. Over de herkomst van de mensen die in de steentijd en bronstijd de eilanden bewoonden is weinig bekend. Men vermoedt dat ze van het Britse vaste land afkomstig zijn geweest maar duidelijke aanwijzingen over hun afkomst zijn niet aangetroffen. In de ijzertijd behoorden de bewoners vermoedelijk toe aan Pictische stammen. Omdat de Romeinen nooit zover noordelijk zijn doorgedrongen, loopt de ijzertijd op de Shetland eilanden door tot de komst van de Vikingen. De steeds maar groeiende bevolking van Scandinavië zorgde erin de late achtste eeuw voor dat de Vikingen hun aandacht steeds meer gingen verleggen van het plunderen van nabijgelegen gebieden naar het innemen van nieuwe gebieden om hun eigen woongebieden te vergroten. De Shetland eilanden kwamen door deze invasiedrang in de late achtste of vroege negende eeuw in Scandinavische handen. Welk lot de toenmalige Pictische bevolking getroffen heeft is onduidelijk. Sommige historici hangen een theorie aan die er vanuit gaat dat de Vikingen de volledige Pictische bevolking van de eilanden zou hebben uitgeroeid. Archeologische bewijzen, zoals bijvoorbeeld massagraven, ontbreken echter geheel. Logischer is dat de twee volkeren naast elkaar op de eilanden hebben geleefd en langzaamaan in elkaar zijn opgegaan.

In de tiende eeuw bereikte het Christendom de eilanden. De toenmalige koning van Noorwegen, koning Olav Tryggvasson, beval graaf Sigurd the Stout dat hij en al zijn onderdanen zich zouden laten dopen. Deed men dit niet dan zouden ze ter plekke gedood worden. En uiteraard ging Sigurd akkoord. In 1194 toen Harald Maddadsson graaf was van Orkney en Shetland brak er een opstand uit tegen de Noorse koning Sverre Sigurdsson. De Shetlanders voeren naar Noorwegen maar werden op zee voor de kust van Bergen verslagen. Vanaf dat moment kwamen de Shetlands onder directe heerschappij van Noorwegen. Vanaf de dertiende eeuw hebben de Schotse koningen herhaaldelijk geprobeerd om de Shetland eilanden te veroveren. De eilanden bleven echter tot ruim in de veertiende eeuw een provincie van Noorwegen maar de Schotse invloeden werden sterker en pas in 1471 vielen de Shetlands officieel in Schotse handen. Onze reis begon met een autorit door de stromende regen naar Schiphol. Nadat het in Nederland lange tijd goed en warm weer was geweest, wilden de weergoden ons vast goed voorbereiden op het barre weer van de Shetland eilanden. Het vliegtuig vertrok ruim op tijd en met een korte overstap in Edinburgh kwamen we enkele uren later al aan op het kleine vliegveldje van Sumburgh helemaal in het zuidelijkste puntje van het mainland. Vanuit het vliegtuig waren de eerst ruïnes al te zien. Dat beloofde dus een mooie vakantie te worden. Gaandeweg de vakantie bleek echter dat het overgrote deel van de ruïnes op de eilanden verre van oud zijn. Men heeft hier namelijk de gewoonte om vervallen schuren en huizen niet af te breken, maar gewoon te laten staan totdat alleen de stenen muren er nog van over zijn. Nadat we de huurauto hadden opgehaald en ons erover verbaasd hadden dat je met de auto de landingsbaan van het vliegveld kruiste begonnen we onze weg naar Lower Voe waar ons huis voor de komende twee weken staat.

Onderweg kwamen we door Lerwick, de hoofdstad van de Shetland eilanden. Bij de ingang van het plaatsje staan net naast de weg de resten van de Clickimin Broch. Een grote ronde toren met enkele bijgebouwen er omheen omgeven door een anderhalve meter hoge buitenmuur.

shet01

De Clickimin Broch

De resten van de Clickimin broch kwamen aan het eind van de negentiende eeuw aan het licht. Oorspronkelijk heeft dit meer dan 2000 jaar oude bouwwerk op een eiland gelegen dat alleen via een boot bereikbaar was. In latere tijden is het eiland door een kleine dam met het vasteland verbonden. Tot 1874 was er van het eiland, de broch of de dam niets te zien. In 1874 besloot met om het waterpeil in het meer te verlagen en pas toen kwamen de resten van de broch in beeld. Na uitgebreid onderzoek aan het eind van de negentiende eeuw is de broch behoorlijk gerestaureerd aan de hand van de enige nog bijna complete broch in de wereld op het eiland Mousa. Over dit indrukwekkende bouwwerk zal ik jullie later meer vertellen.

Na bijna een uur in en rond de Clickimin broch te hebben rondgelopen zijn we op zoek gegaan naar de plaatselijke VVV in de hoop dat zij enige informatie hadden over eventuele lopende opgravingen op de eilanden. Omdat het opgraven op IJsland me meer dan bevallen was en het opgraafseizoen op de Faeröer net was afgelopen toen ik daar was, zou het natuurlijk erg mooi zijn als ik hier op de Shetland eilanden weer aan een opgraving mee zou kunnen werken. Maar helaas, volgens de man bij de VVV lagen alle opgravingen op de eilanden helemaal stil vanwege geldgebrek. Ondanks deze lichte tegenvaller zou er toch nog meer dan genoeg te zien zijn tijdens deze vakantie. Aan het eind van de dag kwamen we aan in Lower Voe en hadden we ons huis al snel gevonden. Opvallend was de persoonlijke inrichting van het huis. De reden hiervan werd ons al snel duidelijk toen de huisbaas Keith langskwam. Het huis, ‘de Picking Shed’, bleek zijn eigen huis te zijn van waaruit hij zijn mosselkwekerij in het fjord voor het eiland runde.

De volgende morgen was het weer bar en boos. Omdat we dit weer al wel een beetje verwacht hadden deze vakantie, besloten we om deze dag te besteden aan een bezoek aan het Shetland Museum in Lerwick. Dit zeer moderne gebouw, gelegen aan de oude vissershaven van de stad toont de geschiedenis van de eilanden van de vroege prehistorie tot aan de het midden van de twintigste eeuw. De tentoonstelling is ruim opgezet en verteld op zeer boeiende wijze zijn verhaal. Uiteraard voorzien van de nodige mooie vondsten om van te watertanden. Een van de meest bijzondere vondsten is toch wel de Sint Ninians Isle schatvondst, een groep van ruim 28 zilveren, deels vergulde objecten uit het begin van de negende eeuw.  Erg mooi is ook de uitleg over de verschillende types van woonhuizen in de steentijd, bronstijd en ijzertijd. Dit werd gedaan door middel van zeer gedetailleerde maquettes, zoals onderstaand voorbeeld van een steentijd huis uit circa 2.500 jaar voor Christus.

shet02

Dankzij deze maquettes werd het een stuk makkelijker om de verschillende hopen stenen die we op de vakantie tegenkwamen te interpreteren

In de museumwinkel natuurlijk de nodige archeologische boeken gekocht en ook daar nogmaals gevraagd of men iets wist van een actuele opgraving. De medewerker had wel gehoord van een opgraving in de buurt van de Huesbreck boerderij, maar wist niet de exacte details. Hij adviseerde mij een bezoekje te brengen aan de Shetland Amenity Trust. De instantie die het archeologische erfgoed op de eilanden beheert. Je zou het kunnen vergelijken met onze RCE. Na aan de balie mijn verhaal te hebben gedaan en heel even een wat vreemde blik te hebben gehad van de receptioniste, kwam een van de lokale archeologen van de Amenity Trust mij halen en nam me mee naar een vergaderkamer voor een kopje thee. De man vertelde honderduit over de archeologie op de eilanden en hij vertelde dat ik mazzel had. Ondanks dat er weinig geld was voor onderzoek momenteel was er toch een klein onderzoek aan de gang. Nabij de Huesbreck boerderij was men bezig met het opgraven van een zeventiende eeuws landhuis van één van de Lairds van de eilanden. De opgravingen werden uitgevoerd door een groep studenten van het Bates College in Lewiston – Maine (USA) onder leiding van professor Gerry Bigalow. Ik kreeg een uitgetekend kaartje mee en de mededeling dat ik daar zeker kon gaan kijken en dat hulp altijd wel gewenst was. Omdat we de komende twee dagen al andere bezoeken gepland hadden besluiten we om er volgende week zeker langs te gaan.

Na een heerlijke nachtrust en een beetje uitslapen vertrekken we de volgende dag richting vliegveld. Bij het uitbreiden van een van de landingsbanen werd in 1975 een spectaculaire vondst gedaan. Een wooncomplex van huizen uit de ijzertijd rondom een tot dan toe onbekende broch. De nieuwe landingsbaan bleek dwars door de resten van de broch te zijn gegraven. Bij aankomst bij de vindplaats van Old Scatness treffen we het bezoekerscentrum helaas gesloten aan. Het bordje op de deur vertelt ons dat het bezoekersseizoen pas op 28 mei begint, 1 dag voor we weer vertrekken. Op dat moment zakt de moed me toch een beetje in de schoenen, want wat als alle archeologische vindplaatsen hier pas vanaf 28 juni opengesteld worden…  Maar na een opbeurend praatje van mijn vader besluiten we nog een stukje verder te rijden en een bezoek te brengen aan Jarlshof. Genoemd naar het zeventiende eeuwse huis van de graaf (laird) Patrick Stewart dat op deze locatie stond. Het huis is aan het begin van de zeventiende eeuw in verval geraakt en tot een ruïne verworden.

De Schotse schrijver, Sir Walter Scott, bracht aan het begin van de negentiende eeuw een bezoek aan de ruïne van het huis wat hem inspireerde tot het schrijven van het boek ‘De Piraat’ waarin hij de ruïne de naam Jarlshof meegeeft dat zoveel betekent als ‘het huis van de graaf’. Tot aan de jaren tachtig van de negentiende eeuw was er op het strand niet veel meer te zien dan de ruïne van graaf Patrick maar dat zou snel veranderen. Een serie van najaarsstormen zorgden ervoor dat hele stukken van het strand wegspoelden en er grote stukken muurwerk uit velerlei perioden bloot kwamen te liggen. Grootschalige archeologische opgravingen in de jaren dertig en vijftig van de twintigste eeuw hebben de resten blootgelegd van meer dan 4.000 jaar bewoningsgeschiedenis op 1 plaats. Beginnend in de late steentijd, doorlopend naar de bronstijd, ijzertijd en Viking periode om te eindigen met het huis van laird Patrick in 1608. Wat de site zo bijzonder maakt is niet alleen de uitgestrektheid van de bewoningsgeschiedenis, maar ook de grote variatie aan gebouwen op de locatie. Zo zijn er resten gevonden van ‘round houses’, een smidse uit de bronstijd waar onder andere bronzen bijlen werden vervaardigd, een broch, ‘wheel houses’, ‘Viking long houses’ en nog veel meer. Maar wat bovenal tot de verbeelding spreekt is de gaafheid ervan. Vele van de bronstijd en ijzertijd huizen zijn op het dak na volkomen gaaf gebleven. Alle stenen muren staan nog overeind en dit betreft geen later restauratiewerk.

shet03

Huis uit de vroege ijzertijd op Jarlshof

De verschillende bouwwerken zijn lange tijd in gebruik gebleven en stukje bij beetje zijn ze verdwenen onder een laag stuifzand. Van de Viking ‘Long Houses ‘ is veel minder bewaard gebleven. Dit komt deels doordat de ‘long houses’ als een soort steenmijn hebben gediend voor de dertiende-eeuwse boerderij die eveneens op de site heeft gestaan. Maar ook al tijdens de Viking periode zijn vele huizen afgebroken en opnieuw gebouwd. In totaal zijn er zeven verschillende bouwfases te herkennen.  In het bezoekerscentrum hebben we lange tijd staan praten met Dr. Stephen (Steve) J. Dockrill van Bradford University . Nu gepensioneerd maar, door zijn jarenlange onderzoeken op Old Scatness, verknocht geraakt aan de eilanden. Na zijn pensioen is hij dan ook naar de Shetland eilanden verhuisd en werkt nu als vrijwilliger in het bezoekerscentrum van Jarlshof. Tijdens ons bezoek alhier liepen we nog op tegen Neil Oliver, historicus en Tv-presentator van de BBC. Hij was met een cameraploeg ter plaatse om opnames te maken voor een nieuwe reeks van het populaire BBC programma ‘The History of Scotland’.

shet04

Bovenaanzicht op de ‘wheel houses’ bij Jarlshof

In de volgende nieuwsbrief zal ik jullie meer vertellen over de verschillende archeologische sites die ik in mijn vakantie heb bezocht zoals de Staneydale Tempel en de Broch van Mousa. En natuurlijk over het bezoek aan de enige lopende opgraving op de eilanden.

Gepubliceerd in de nieuwsbrief Archeologie en Monumenten nr. 57 van september 2012 van de Stichting In den Scherminckel te Bergen op Zoom